MILITAIRE RECHTSPRAAK.
DIENSTWEIGERING.
(Art. 95 en 96 C. W.)
Het Hoog Militair Gerechtshof van
Nederlandsch-Indië
Gezien het vonnis van eeneu daartoe benoemden krijgsraad te Wel
tevreden tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde gewezen op
den 14en Juli en uitgesproken op den 25en Augustus 1898, waarbij
hij is schuldig verklaard aan „dienstweigering door het als minder
militair uitdrukkelijk weigeren en opzettelijk nalaten een order van
een superieur na te komen, in eene andere gelegenheid dan eeue
affaire tegen den vijand of in eene plaats, welke dadelijk belegerd of
berend is, onder verzachtende omstandigheden" en deswege veroor
deeld tot de straf van militaire detentie voor den tijd van eene maand,
met verwijzing voorts in de kosten en misen der justitie, alsmede in
die van den processe
Gelezen den namens den appellant R. O. op den 13en September
1893 gedienden eisch in appèl, waarbij wordt geconcludeerd dat het
Hoog Militair Gerechtshof, met ontvangst van het appèl en met ver
nietiging van het vonnis, waarvan appèl, den krijgsraad onbevoegd zal
verklaren om van de onderwerpelijke zaak kennis te nemen, met ver
wijzing naar de bevoegde autoriteit, zijnde de plaatselijk militaire
commandant te Meester-Cornelis, ten einde den beklaagde, thans
geappelleerde, desgeraden oordeelende, disciplinair te corrigeeren, zoo
als hij zal vermeenen te behooren, met veroordeeling van den lande
in de kosten in beide instantiën gevallen
Nog gelezen de namens den geappelleerde op den 20en September
1893 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt geconclu-