181
Hollandsche manier van procedeeren tot poene voor het defaut gehou
den in confessie of van de misdaad te zijn overtuigd.
In art. 161 en 165 R. L. ziet men den krijgsraad eveneens geheel
bevoegd verklaard, om over het arrest van den delinquent te beslissen,
in weerwil art. 160 een voortdurend arrest voor den minderen mili
tair schijnt vast te stellen.j
J)och het stelsel van het reglement op de Rechtspleging kan alleen
begrepen worden, als men alle voorafgaande artikelen samenvat en
zich herinnert, dat de procedure voor de krijgsraden gegrond is op
den ouden stijl van rechtspleging in extraordinaire processen.
Volgens de oude wijze van procedeeren had men twee soorten van
arrest, nameljjk de voorloopige apprehensie bij ontdekking der daad
(art. 5 R. L.) en de reëele citatie, die op bevel van commissarissen
uit den Hove werd verleend (art. 55, 56, 59, 60 en 165).
Het eerste arrest wordt volgens art. 5 der Rechtspleging zelfs
den officier opgelegd (zie art. 160 R.L.), maar de arrestatie op last
der commissarissen van den krijgsraad] (art. 56 en volg.) is eene
aanhouding op bevel des rechters gelijkstaande met de reëele citatie.
Deze echter heeft na de verwijzing de bevoegdheid, om over de
vrijheid van den beklaagde te oordeelen en het is dus geenszins
noodzakelijk, dat een militair, welke voor den krjjgsraad moet terecht
staan, altijd in arrest worde gehouden, veel minder laat eene juiste
wetsuitlegging toe, de noodzakelijkheid dier aanhouding te betoogen
uit het feit, dat art. 55 R.L. zooeven besproken, bijzondere zorg aanbe
veelt voor de officieren. Omdat bij elk rapport over het arrest van
den officier moet worden beslist, kan men niet beweren, dat nu over
het ontslag van den mindere nooit zou mogen beraadslaagd worden.
Deze overwegingen berustende op de geschiedenis der wetgeving
verdienen verre de voorkeur boven de overweging, dat de waarschijn
lijkheid van ontvluchting van een minder militair veel grooter is,
daar hij bijna overal eene positie kan verwerven, zooal niet beter
dan toch gelijk aan die, welke hij bij zijne vlucht heeft verloren,
hetwelk bij officieren niet het geval is en dat daarom de wetgever
ten aanzien van het ontslaan uit het arrest van een officier en van
een minder militair van andere beginselen is uitgegaan.
Daar door de genomen dispositie de verschillende krijgsraden zeer