211
dan wel bij brand, amok of eenige andere gevorderde of bevolen
dienstverrichting, al is daarbij ook geen sprake van strijd en
geraken zijne „familiebetrekkingen" dadrdoor in geldelijken nood (1),
dezen hebben recht op onderstand, ook zijne weduwe en wettige of
gewettigde kinderen, al hebben dezen pensioen uit het civiel wedu
wen- en weezenfonds, tengevolge der daarvoor gestorte contributies.
Zullen echter zijne nagelaten betrekkingen aanspraak op onderstand
kunnen maken, dan moet de landsdienaar, zoowel civiel als militair
omgekomen zijn öf in den strijd, öf „bij en door de uitvoering van
gevorderde of bevolen dienstverrichtingen". (2)
Stellen we, bijvoorbeeld, dat een mijningenieur wordt opgedragen
een vuurspuwenden berg te onderzoeken en hij, aan die opdracht
uitvoering gevende, wordt bijgestaan door een controleur, die uit
belangstelling hem vergezelt. Komen nu beide landsdienaren bij dat
onderzoek om, zoo hebben wel de betrekkingen van den ingenieur
aanspraak op onderstand, maar niet die van den controleur: omdat
het onderzoek was gevorderd van- of bevolen aan den ingenieur en
niet van of aan den controleur.
Een minder zeldzaam geval is b.v. dat een geneesheer, geroepen
om een lijkschouwing te houden, een bloedvergiftiging opdoet en daar
aan binnen een jaar sterft.
Is die geneesheer een burgerlijk landsdienaar, zijne betrekkingen
hebben aanspraak op onderstand.
(1) Die „geldelijke nood" is het criterium, dat m.i. ook een familielid aanspraak
geeft op onderstand, wanneer het den overledene geld heeft geleend of als borg tot
betaliüg wordt aangesproken.
Is de geldschieter of borg een vreemde, of een vermogend man, hg heeft niets van
den Staat te vorderen.
Is hg eohter een onvermogend familielid, die, „tengevolge van het op bovenomschre
ven wijze sterven" van een landsdienaar, „in geldeljjken nood geraakt", welnu, die
geldschieter oi borg behoort tot hen, in wier lot de Koning wil „voorzien."
Immers de ontjjdige dood van den landsdienaar, in en door 's lands dienst, verhin
dert hem zijne geldelijke verpliohtingen na te komen en is dus oorzaak, dat zijn fami-
lielid in geldeljjken nood geraakt.
(2) Zoo was aan den len luitenant der Gen A. F. Kudolph, - die den volgenden
dag Atjeh zou verlaten opgedragen het lichten van landtorpedo's, bij welke dienst
verrichting hij omkwam. Dewijl hij gewoon was zijne moeder financieel te onder
steunen, kon deze aanspraak maken op „een jaarlijksohen onderstand."