216
Daarentegen stelt het Staatsblad den onderstand afhankelijk van
het feit: dat die betrekkingen daaraan dringende behoefte hebben."
Een beperking, die het Wetboek niet kent, tenzij men haar op één
lijn stelle met den eisch: dat de moeder b. v. door haren verslagen
zoon „onderhouden" moest zijn, om op schadevergoeding aanspraak
te kunnen maken.
Toetsen we nu aan het Staatsblad het ongeval, overkomen aan
den ls'en Luitenant der Genie A. P. Rudolph, die den last ontving
landtorpedo's te lichten en bij de uitvoering daarvan omkwam, waar
door zijne moeder haren financieelen steun verloor (1).
Gesteld, dat mevrouw R. met een beroep op Staatsblad 1875,
No. 92, „onderstand" vraagt en de Regeering dien weigert, op grond
dat zij, als weduwe van een assistent-resident een pensioen genietende
van f 1200.'sjaars, aan dien onderstand geen „dringende
behoette" heeft, dan heeft zij, naar mijn bescheiden meeniog, in die
weigering volstrekt niet te berusten; maar kan zij, op grond van
artt. 1367 en 1370 I. 1403 en 1406 N. B. W.) eene rechtsvor-
dering, tot schadevergoeding, instellen tegen den Staat als verant
woordelijk voor de daad (het bevel tot lichting der landtorpedo's)
van zijnen dienaar, die zich schuldig maakte aan „onvoorzichtigen
doodslag."
De vraagOf mevrouw R., die een pensioen geniet, in den zin
der Wet wel door haar zoon „onderhouden" werd? is m. i. alleen
bevestigend te beantwoordenwant het pensioen werd door haar zoon
„onvoldoende" geacht; dadrom vulde hij het ontbrekende aan uit
zijn karig traktementhij onderhield dus wel degelijk zijne moeder.
Trouwens voor eene rechtsvordering tot schadevergoeding is het niet
noodig, dat zij „geheel en al" door den verslagene werd onderhouden.
Zie o. a. Mr, G. Diephuis. Het Nederlaudsch Burgerlijk recht naar
de volgorde van het B. W. D. YI 705.
En de vraagöf de Staat civiliter verantwoordelijk is voor
nalatigheid of onvoorzichtigheid van al zijne ambtenaren? daarop
wordt een toestemmend antwoord gegeven door het arrest van den
Hoogen Raad der Nederlanden, Burgerlijke Kamer, in de zitting
(1) Zie noot (2), blz. 211.