256 afstand, afgerond tot honderdtallen van meters; dat men na het eerste schot met 200 of 100 M. vooruit- of terugging, naarmate dit ver of minder ver of -j- valt, en dat men daarna door twee- of één maal te halveeren kwam tot twee opzethoogten, waarvan de ééne een -j-de andere een schot geeft, hoe zou men dan verder moeten handelenMen zou nu, naarmate het laatste schot -4- of gevallen is, terug of vooruit kunnen gaan met de nauwe grens, behoorende bij de laatst gebezigde elevatie; viel dit schot dan in tegengestelde richting als het daaraan voorafgaande, dan zou men werkelijk een -f- en een schot verkregen hebben met twee elevaties, behoorende bij afstanden, die de nauwe grens met elkaar verschillen. Viel het echter in denzelfden zin, dan zou men met de ééne elevatie een schot in zekere richting verkregen hebben, en met eene andere, die behoort bij een 50 M. de LS50 korteren of grooteren afstand, een schot in tegengestelden zin. Dit verschil nu van 50 M. BSbo is in som mige gevallen vrij groot en bijna gelijk aan de nauwe grens voor den afstand, waarop men vuurt, in andere echter zeer klein en vol strekt niet gelijk aan die nauwe grens. Bovendien zou men ook op deze wijze telkens de worpstafel moeten raadplegen voor de veranderingen der elevatie bij het vooruit-of teruggaan met de wijde grens. Wij nemen daarom eene wijde grens aan, die, naar gelang van het vallen der schoten, twee of viermaal zoo groot is als de nauwe grens behoorende bij de laatst gebezigde elevatie, en zijn door deze aan neming in staat ons zeer gemakkeljjk in te schieten, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden. Stel dat de gemeten of geschatte afstand bijv. 900 M. is, dan gebruiken wij kardoes N°. 2. en richten dus de eerste maal met eene elevatie van 18 4. Yalt dit schotdan gaat men vooruit met de wijde giens, bijvoorbeeld met viermaal de nauwe grens behoorende bij genoemde elevatie, en vermeerdert deze laatste dus met 4x18 noniusdeelen, dat is met 3.°5 2. Het tweede schot wordt dus gedaan met eeDe elevatie van 2101/2 6, valt ook dit dan gaat men wederom vooruit, geeft echter dan geene elevatievermeer dering van 4x18, maar van 4 X 20 noniusdeelen, dat is 4°. Het derde schot wordt dus gedaan met een elevatie van 25°1 /2 6.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1895 | | pagina 277