CHEMISCH BUSKRUIT.
(Inleiding.)
Nog in 1840 waren alle Europeesche legers bewapend met een
geweer van 17 mM. kaliber. Dat die geweren weinig trefze
kerheid bezaten, blijkt uit eene „Verhandeling over het schot der
draagbare wapenen" van P. G. Booms, waarin omtrent de trefkans
van het Nederlandsche Infanteriegeweer N°. 2 wordt opgegeven,
dat de beste schutter niet zeker was van:
op 70 M. eene groep van 3 man in front,
140 20 en
190 een huis van drie verdiepingen te treffen.
Groot opzien baarde het dan ook, toen bij de schuttersfeesten in
Zwitserland in 1844 Amerikaansche buksen van een kaliber van 9
10 mM. werden gebezigd, die eene trefzekerheid bezaten, tot dien
tijd ongekend.
Het Zwitsersche ministerie van oorlog liet onmiddellijk met ver
schillende geweren van klein kaliber proeven nemen, die ten slotte
tot de overtuiging leidden, dat het kaliber van 10.5 mM. de beste
dracht, de grootste bestrekenheid der baan, de meeste nauwkeurig
heid van treffen en het grootste indringingsvermogen opleverde.
In 1863 bewapende Zwitserland dan ook zijn leger met geweren
van dat kaliber.
Spoedig begrepen ook de andere mogendheden, dat alleen door
verkleining van het kaliber eene verhooging der vuuruitwerking was
te verwachten.
Als overgangswapen kreeg men toen geweren van 14 mM.
kaliber, waarvan de verschillende legers dan ook omstreeks 1862
algemeen voorzien waren.
Door den oorlog van 1866 werd de klein-kaliberquaestie voor eenigen
tijd door het vraagstuk der achterlaadgeweren op zijde gedrongen.
Dl. II, 1895. 20