319
Toen eene brigade van maarschalk Nodzoe, in Zuidelijke richting
afgezonden om den aanval op Jingtsekou te ondersteunen, aldaar
aankwam, was de plaats reeds in handen der Japanners.
Een groore voorraad proviand werd buit gemaakt, benevens vele
wapens, alle echter van zeer verouderde stekels. Het leger van Soeng
werd toen in de telegrammen van het oorlogstooneel „eene wapen
en tuchtlooze horde" genoemd.
De orde werd in Jingtsekou na de inname op voorbeeldige wijze
gehandhaafdde bewoners werden aangespoord om hunne gewone
bezigheden te blijven verrichten, waaraan zij gereedelijk gevolg gaven.
De vreemdelingenwijk werd door 600 man bewaakt.
Twee dagen na Jingtsekou viel de versterkte piaats Thiëngtsjoeantai,
waar de vluchtelingeu zich weder hadden vereenigd.
Ook daar richtte het vuur der aanvallers eene vreeselijke slachting
aantwee duizend Chineezen sneuvelden, terwijl aan Japansche zijde
slechts 150 man buiten gevecht werden gesteld.
Nog eenmaal hielden de Chineezen stand op den weg naar Peking,
doch het was slechts eene laatste niets beteekenende opflikkering en
in wiide wanorde trokken zij verder in de richting van Kintsjou.
Dat was het overblijfsel van zoovele duizenden en duizenden;
mannen, die wanneer zij behoorlijk geoefend en uitgerust waren
geweest en onder kundige militaire leiding hadden gestaan, in een
bergland als Mantsjoerije met eenen bondgenoot als den feilen winter
van 94/95, in staat waren geweest, den sterksten aanvaller het hoofd
te bieden. En nu was in een tijdvak van vier maanden dat gebeele
land in handen van den energieken Japanner. Hij, die op zijne groene
eilanden zoo weinig aan de strenge koude gewoon was geraakt, had
eenen wiuterveldtocht, waarin de thermometer tot 13 graden onder het
nulpunt (Fahrenheit) daalde, moedig doorstaan, had de vruchten ten
volle geplukt van eene uitstekende organisatie, van eene voorbeeldige
oefening. Daar stonden de beide legers op den weg naar Peking,
door niets meer weerhouden, hunnen zegerijken intocht te doen.
Zijn er stemmen opgegaan, die de operatiën in Mantsjoerije te
langzaam achtten, wij vragen hen af: hebben zij zich ten volle rekenschap