IiVFAlVTERIEBESPIEGELINGElï.
SENDA
Bij het doorlezen van het voorgeschrevene voor het aanvallend gevecht,
welt dikwerf de vraag bij mij op: Is die aanvalswijze wel de goede?
Eu altijd luidt het stille antwoord: rneen".
Eene compaguie op Konings- of ander plein, ja in het terrein, het
aanvallend gevecht ziende beoefenen, ruischt het mij menigmaal in de
ooreu: „c'est (peut-être) beau, mais ce n'est pas la guerre."
Ik bedoel hoofdzakelijk den strijd tegen den Inlandscheu vijand,
want deze is voor ons hoofdzaak. Dien vijand hebben wij eiken dag
te bevechten, den Europeeschen slechts eens ot tweemaal in eene eeuw,
zoodar het niet twijfelachtig wezen kan, wat bij onze oefeningen op
den voorgrond moet treden.
Bovendien, hebben wij goed geleerd een Inlandschen vijand te bestrij
den, dan zullen wij reeds alleen daardoor eene gevechtsvaardigheid
hebben verkregen, die ons in staat stelt, met veel hoop op succes, ook
een Europeeschen te bevechten, als deze zich komt wagen in onze
terreinen, waarin wij ons goed leerden bewegen en waarvan wij de
voordeelen leerden benutten.
Het moge waar zijn, dat de troep alsdan een en ander zal moeten
afleeren, wat tegen een Inlandschen vijand ongestraft geschieden kan,
en tegenover een Europeeschen niet op zijne plaats zoude zijn, doch die
troep zal door zijne opleiding ook voor den Europeaan een geduchten
tegenstander zijn.
Hier komt nog bij, dat het voornaamste onderscheid tusschen den
strijd tegen beide soorten van vijand m. i. meer is te zoeken in dehoogere
leiding en aanvoering. Zijn zij, voor wien deze laatstgenoemde taak is
weggelegd, daarvoor berekend, dan zullen wij vei'ig den strijd kunnen
aauvaarden, zij het dan ook dat de troep en zijne lagere aanvoerders
DOOR