V ARI
De eischen, aan het personeel van het Leger gesteldnu 200 jaar geleden.
De krijgslieden, naar de nomenclatuur dier dagen al te gader personen,
die belijdenis hadden gedaan, de wapenen te zullen dragen, waren, ook
twee eeuwen geleden, verdeeld in:
a. Infantrjj of Voetknechten,
b. Cavalrij of soldaten te Paard en
c. Artillerij of krijgslieden, die het geschut bedienden.
De Infantrij bestond uit:
musketiers, die met musket of snaphaan bewapend waren, en
pieckeniers, zij, die de voordeeligste gestalten droegen en van de
langste postuur waren, opdat hunne Pieken soo veel te langer
konden ujjtreijken.
De compagnie infanterie telde:
1 kapitein,
3 luitenants en voorts
sergeanten, korporaals, lanspesaaden en soldaten.
De Capiteijn was de eerste officier van sijne compagnijkloekmoedig
en seer verstandig in den vestingbouw en de legertochten, was het hem
vergund, in het veld voorttrekkende, ieder soldaat, die rebellig was, met
den dood te straffen.
De drie Luitenants, verstandige personen moetende sijn, hebbende
in absentie van den capiteijn deselfde macht als deze waren
de onderlieutenant,
de 2de lieutenant vaandrager en
de lieutenant.
Deze drie luitenants heetten de onderofficiers van de compagnie.
Tot Sergeant kwamen in aanmerking zij, die van een deftig postuur
waren, vigilante baazen, konnende wel leezen en schrijven.
Zij hadden tot taak, ten dage der Leenig de soldaten bij hun namen
te roepen, den dienst der luitenants te doen, als deze absent waren en
voorts die soldaten te straffen, die hun wacht niet waarnamen.