357
van het regiment, terwijl de Aumonier den Godsdienst besorgde, wijl
diens Godvruchtigheijt en Kloekmoedigheijt den Soldaten zeer nuttelijk was.
De Provost stelde de Strafbaren in arrest, achtervolgde de Wegloopers,
leijdde de Processen en droeg voorts sorg, dat de Soldaten, die in hechtenis
waren, van de Geweldigers,dieze in bewaring hielden, wel getracteert werden.
De Chirurgin had functiën te vervullen, die men heden ten dage
kwalijk aan den eerstaanwezenden officier van gezondheid zou kunnen
opdragen.
Er voor moetende sorgen, dat de andere chirurgins alle weken den
soldaten de baard schoren, was die autoriteit mede belast met het in
bewaring houden van alle speceriën en salven, bekwaam voor de Siecken
en Gequetsten, verder van de Saag, om armen, beenen en schenkels af
te saagen, den Tripan, om het hoofd te openen als 't gequetst was, de
Lancetten, Scheermessen en Schaaren.
De Geleijds-Commissarissen droegen in den optocht sorg, dat de Inwoon-
deren des Lands eene uijtdeeling van Levensmiddelen aan de Soldaten
verschaftende Schutteren vergeselschapten don Prevost in de achtervol
ging der Wegloopers, terwijl eindelijk de scherprechter gemeenlijk Rooverij
gepleegt had, aan wion Genade was gedaan wegens de misdaad, waarover
dese naderhand zijn kameraaden kwam te straffen.
Bij de cavalerie werden buitengewone eischen aan het personeel gesteld.
Moest bijvoorbeeld de Majoor van eene volmaakte vromigheijt sijn,
nademaal zij de Betaaling van het Regiment in handen kreeg, sich verder
bij officieren en ruijters ontsachelijk en bemint weten te maken, gelijker-
wijs werd van den Capitejjn geëischt, dat hij een rijk man was, om de
schaade en Verliesen uijt te staan, die hem door het afsterven zijner
paarden konden overkomen.
Zoo moest bovendien de Capiteijn kloekmoedig en dapper sijn, nooijt
iets aan sijn Ruijters beloovende sonder dit naar te komen, bescheijden
en gemaatigt, vooral als hij verdrietelijke ordres van sijn Veldoverste
ontfangen had.
Alle ordres moest de Capiteijn dan ook weten uijt te voeren, niettegen
staande de Moeijelijkheit des Regens, de Bitterheijt der Koude, de Streng-
heijt des Vriezens of de Onstuijmigheijt der Winden.
Do Cavalrij lieutenant, zich gemeenlijk op deftiger Afkomst beroemende
dan het Voetvolk, behoorde in Eerbaarheijt uit te munten, sijnde hij
genoodzaakt sijn Ruijters te straffen, niet door hen met den Staff te slaan,
doch door ze met sijn Degen te corrigeeren.
De Ruijter eindelijk, had ten plicht, sober te sijn, soo weijnig tot Speelen
genegen, als mogelijk was; vond men onder hen altemet Godslasteraars, dan
moest hun de Tong doorboord worden, als sij sich niet wilden beeteren.
Dl. II, 1895. 25