369
oog de brug en het voor de brug gelegen terrein. Hier aangekomen
wordt hij spoedig gevolgd door den commandant der spits en den
tweeden ruiter. De commandant stijgt af, geeft zijn paard aan den
tweeden ruiter en onderzoekt de brug. Gedurende deze verkenniug
blijft de voorste ruiter van de spits waarnemen. Is de brug ver
kend, dan gaat de voorste ruiter er over, en zoekt aan de andere
zijde een punt, van waar hij gedekt het terrein goed kan overzien.
De spits trekt nu ook de brug over, neemt stelling vóór de brug,
om zoodra het gros op den gewenschten afstand genaderd is, haren
marsch voort te zetten.
Gedurende de verkenning stelt de verbindingsruiter zich zoodanig
op, dat hij de door de spits te geven teekens kan waarnemen, om
ze naar achteren over te geven.
De verkenning van doorwaadbare plaatsen, ravijnovergangen, holle
wegen, begraafplaatsen enz. geschiedt op gelijke wijze. Daar waar
de commandant der spits niet behoeft af te stijgen, blijft zulks natuurlijk
achterwege.
Ofschoon de commandant van de voor'noede-cavalerie zich in den
regel bij de spits ophoudt (in figuur II en III e genoemd), willen
wij hem in zijne handelingen niet volgen. Hij zorgt voor den goeden
gang van zaken„überall und jedoch nirgend sein" is op hem van
toepassing.
Op vlakke terreinen, waar de verbindingsruiter onnoodig is, sluit
deze bij de spits aan en steunt de verkenningen.
De gedragregels van de doorzoekingspatrouilles.
Ten einde de colonne in het front over een genoegzame breedte te
beveiligen, scheidt het gros, behalve de spits, nog twee patrouilles
af, die evenals de spits, ieder een commandant en drie ruiters sterk
zijn. Zij dienen tot het doorzoeken van het terrein aan weerszijden
van de marschrichting; hunne ruiters moeten dan ook zoo ver zij
waarts uitzwermen, dat de flanken der colonne tot op zoodanigen
afstand tegen onverwacht vuur beveiligd zijn, dat dit geen nadeel kan
berokkenen. Is dit terrein op voldoenden afstand naar voren, tevens
tot op 500 M. zijwaarts, door opgeloste cavaleriepatrouilles doorzocht,