DE LEZING VAN DEN HEER J. L. KOSTER IN DE VER-
EENIGING TER BEOEFENING VAN DE KRIJGS
WETENSCHAP OP 25 JANUARI 1895.
Daar de denkbeelden door den heer Koster in deze lezing ontwik
keld grootendeels lijnrecht in strijd zijn met die, vervat in mijne
brochure, getiteld: „De verdediging van Nederlandsch-Indië" en
meermalen in een rechtstreekschen aanval op die brochure overgaan,
acht ik mij verplicht aangaande die lezing het een en ander in 't
midden te brengen.
Wat betreft den algemeenen indruk, dien de lezing maakt, kan ik
geheel meegaan, met be'geen de admiraal Riëli in de discussie daarvan
zegt, n.l. dat hij tweeërlei is, een van gerustheid en een van groote moe
deloosheid. Den eersten krijgt men door het betoog, dat vooreen recht
streekschen aanval op onze koloniën weinig waatschijnlijkheid bestaat.
Dit te bestrijden acht ik een onvruchtbaar werk. De voorbereiding
tot eene goede defensie, wanneer de nood aan den man komt, vordert
verscheidene jaren; het is dus niet de vraag: hoe zijn op dit oogenblik
onze betrekkingen met het buitenland? maar wel: hoe kunnen die
zijn na eenige jaren De kans te bepaleD, die er zou bestaan, dat
ons land binnen zeker tijdsverloop met de eene of andere mogendheid
in oorlog zal geraken, is eenvoudig ondoenlijk. De geschiedenis leert
ons, dat de politieke verhoudingen vaak binnen enkele jaren zocdauige
groote veranderingen ondergaan, dat een oorlog, nu hoogst onwaar
schijnlijk geacht, na korten tijd ons als een zwaard van Damocles
boven het hoofd komt te hangen. Die veranderingen kunnen ont
staan door het te voorschijn treden van nieuwe tegenstrijdige
belangen, door staatkundige omwentelingen in een of ander rijk enz»
Zelfs in deze eeuw zien wjj oorlogen uitbreken tusschen staten,
wier verhouding kort te voren vriendschappelijk was, die toen zelfs
bondgenooten waren.