DE BEDOELING VAN DEN WETGEVER MET BETREK KING TOT ART. 100 C.W. De geachte schrijver van het onder bovenstaanden titel op bladz. 251, aflevering 3, jaargang 1895, van dit tijdschrift voorkomende opstel is, evenals Metis (1), van oordeel, dat de destijds door mij besproken (2) beslissingen van het H. M. G. in Nederlandsch-Indië, volgens welke het werpen van eenig voorwerp naar een meerdere, zonder hem daarmede te raken, feitelijke insubordinatie daarstelt, juridisch onjuist of erroneus zijn. Het betoog van den geachten schrijver berust op de volgende sluitrede: Het met opzet een steen naar iemand werpen en hem door omstan digheden van 's daders wil onaf hankelijk niet raken, is poging tot het feit. Poging tot de feiten van art. 100 C.W. is niet strafbaar gesteld. Ergo is het werpen van een steen naar iemand zonder hem te raken ook niet strafbaar volgens art. 100 C.W. Dat in het C.W. nergens een algemeene strafbepaling voorkomt omtrent de poging tot militaire misdrijven is bekend en, zooverre ik weet, ook nimmer in twijfel getrokken. Waartoe zoude anders art. 16, Stb. 1890, N°. 58 noodig zijn geweest? Op bladz. 68 3 mijner handleiding (3) wordt daaromtrent aange- teekend: „Krachtens art. 16 van Stb. 1890 Ho. 58, zijn dealgemeene „vereischten van strafbaarheid der poging ook toepasselijk op het „militair recht, met dit onderscheid, dat poging tot een militair „misdrijf in het algemeen alleen strafbaar is, wanneer op het voltooid „misdrijf de doodstraf met den strop is bedreigd. (1) Zie Indisch Militair Tijdsohrift 1894, No. 8. (2) Zie 1894, No. 4 en 11. (3) Tweede drnk.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1895 | | pagina 469