441
„Poging tot misdrijven, waarop een andere straf dan de dood met
„den strop is gesteld, is slechts strafbaar in de bijzondere gevallen,
„waarin zij bij het C. W. uitdrukkelijk strafbaar is verklaard.
„Die bijzondere gevallen vindt men in art. 77, 108, 119, 155,
„156 en 157 van dat wetboek."
Daaruit blijkt dus voldoende, dat ook ik, nopens dit punt, het
gevoelen van den Heer Koolemans Beijnen geheel en al deel.
Doch dit is, naar mijne bescheiden meening, de kern der quaestie niet.
De eerste stelling van vorengemelde sluitrede is m.i. niet boven
allen twijfel verbeven, en dan is daarom ook de conclusie niet
aannemelijk.
Op zeer goede gronden toch is bij de meerbedoelde uitspraken
van het Indisch H. M. O., in overeenstemming met de sedert jaren
door het Hof in Nederland gehuldigde leer, aangetoond, dat de daad
van een militair, die een voorwerp naar zijn superieur werpt, zonder
hem te raken, niet is eene poging tot feitelijke insubordinatie, maar
een voltooide daad van geweldals bedoeld bij art. 100 C.W.
Hen is dus m i. niet gerechtigd, om de praemissen van het syllogismus
onvoorwaardelijk als vaststaande aan te nemen en te beweren, dat
die stelling wel door geen jurist zal worden tegengesproken.
Doch al ware dit ook het geval, dan nog zoude men voor de
moeielijkheid staan, dat het feit in quaestie rechtstreeks noch onder
art. 100, noch onder art. 99 C.W. te brengen is, en derhalve.
ongestraft zoude moeten blijven.
Het hierbesproken feit heeft echter, wat het misdadige aangaat, de
meeste overeenkomst met dat, strafbaar gesteld bij art. 100 C.W. (1)
Derhalve moet dit feit, op grond van het imperatief voorschrift
vervat in art. 17 C.W., ook volgens art. 100 worden gestraft.
Dit is de eenige logische conclusie, waartoe men geraken kan
bij eene consequente vasthouding aan het beginsel, dat de handeling
in quaestie niet rechtstreeks onder het bereik van art. 100 C.W. valt.
„Wil men zegt dan ook de geachte schrijver haar op rechts
kundige gronden onder art. 100 C.W. brengen, dan schijnt mij de
Dl. II, 1895. 31
(1) Zie dienaangaande het betoog, voorkomende in aflevering 11, jaargang 1894
van dit Tijdschrift.