470
zijner vele vijanden zoude vermoord worden, wachtte hem daartoe in
persoon op aan het strand, om hem veilig over te brengeu.
Spoedig daarop ontving Habib zijne benoeming tot wazir, in welke
betrekking het hem gelukte, des Sultan's inkomsten rijker dan te
voren te doen vloeien.
Het was omstreeks dien tijd, dat Habib aan den Sultan het voorstel
deed, ook Hollanders in zijn gebied toe te laten, om er handel te
drijven, aangezien hij het in het belang van Atjeh achtte, met
Nederland op goeden voet te geraken.
Alvorens hierin te beslissen, kwam het den Sultan echter voor,
dat ook ten deze dienden te worden gehoord Toekoe Kadli, Toekoe
Imam Longbattah en Toekoe Neq van Marasa.
Toen bij eene daarop gevolgde bespreking, in tegenwoordigheid
van Habib, deze drie Hoofden den Sultan verklaarden, dat zij het
in deze met Habib geheel eens waren, werd door den Sultan besloten,
dat Habib met Toekoe Kadli en Toekoe Neq in gezantschap naar
Batavia zouden gaan en dat het stoomschip Pati, gezagvoerder Roura,
hen naar Java zoude overbrengen, ten einde bij den Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch-Indië te kunnen worden toegelaten.
De drie hiervoren met name genoemde Hoofden hadden echter te
nauwernood des Sultan's verblijf den rug gekeerd, of zij verhaalden
aan een ieder, die het hooren wilde, dat Habib voornemens was,
Atjeh aan de Hollanders te verkoopen.
Terwijl dit verhaal de ronde deed, verscheen juist ter reede Atjeh
het Nederlandsch oorlogsschip Djambi, medebrengende behalve eenige
geschenken, een brief van den Gouverneur-Generaal aan den Sultan.
Toen daarop Habib met Toekoe Kadli en Toekoe Neq op des
Sultan's last naar de Djambi werden afgevaardigd, waarbij hun een saluut
van de zijde der Hollanders van 13 schoten ten deel viel en de
commandant der Djambi breedvoerig met Habib over zijne zending
sprak, mompelden al weder de beide andere afgevaardigden, dat
Habib er op uit was Atjeh te verkoopen.
Korten tijd na het vertrek van Atjeh van de Djambi hadden er
inmiddels ernstige feiten te Atjeh plaats.
Toeankoe Zainoel Abidin, zoon van den Sultan Ibrahim Mantsoer
Sjah, bespeurende, dat zijn vader voornemens was Toeankoe Mahmoed