V ARI A.. Panglima Polim's stamboon. Er was eens een Sultan te Atjeh, die eene bedevaart naar Mekka ondernam en tijdens zijn verblijf in Arabië ziek werd. Velerlei pogingen, om hem genezing aan te brengen, mislukten. Ten einde raad, gaf de Sultan, die reeds gereëmbarkeerd was om naar Atjeh terug te keeren, aan zijne volgelingen last, aan den wal te gaan, eene vrouw te koopen en deze hij hem te brengen. Aan den Sultan was namelijk de raad verstrekt, dat hij tot herstel zijner gezondheid met eene vrouw moest gaan samenleven. Aan de vrouw, die aangekocht zou worden, moest intusschen worden verzwegen, bij wien zij gebracht zoude worden. De Sultan ontving daarop eene vrouw van Abyssinische afkomst, waarop het anker gelicht werd en het schip naar Atjeh terugstevende. Weldra verheugde zich de Sultan in eene volkomen gezondheid, en zijne reisge zellin in eene „op handen zijnde" moedervreugd. Tegenover zijne onderdanen mocht echter de Sultan geen vader van een slavenkind zijn en besloot hij daarom zich van zijne vrouw te ontdoen. Er werd dientengevolge bepaald dat, nabij Atjeh gekomen, de Sultan op een hem te gemoet reizend schip zou overgaan en enkele zijner pang- lima's inmiddels de zwangere vrouw, in een der staatjes op Atjeh's Oostkust, aan den wal zouden brengen. Aan den hoeloebalang van de landstreek moest meteen des Sultan's lastgeving worden overgebracht, dat voor de vrouw goed moest worden gezorgd, doch dat zij gedurende haar gansche leven daar zou blijven, volstrekt onbekend blijvende met den titel van den persoon, met wien zij uit Arabië overgestoken was. Dit alles werd stiptelijk ten uitvoer gebracht. De vrouw kwam ten huize van een der hoeloebalangs en beviel eenige maanden na hare komst van een zoon. Het kind groeide voorspoedig op en kenmerkte zich als jongen door zijne buitengewone lichaamskracht, die hem den schrik deed zijn van al zijn speelkameraden.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1895 | | pagina 567