146
vindt het niet voegzaam daarover meer openbaar te maken dan deze
duistere zinsnede, ontleend aan de Memorie van Antwoord, dat
„daaromtrent naar aanleiding van het rapport der commissie
„nader overleg met de Indische Regeering wordt gepleegd". De com
missie schijnt die gedeeltelijke samensmelting niet ontraden te hebben.
Waartoe anders nog nader overleg? Maar tusschen „niet ontraden"
en „aanbevelen" bestaat een hemelsbreed verschil. Wat deed nu de
commissie; het een of het ander? De stukken geven hierover geen
uitsluitsel en toch zal 't van het antwoord hoofdzakelijk afhangen of
in die richting iets tot stand komt. Het is waarlijk wel de minste
eisch, dien men stellen kan, indien men verlangt pertinent te weten
tot welke conclusie de commissie geraakte over het hoofdpunt harer
opdracht. Zelfs bij verslagen over defensiezaken wordt niet zooveel
geheimzinnigheid betracht; dan wordt ten minste nog de eindcon
clusie volledig meegedeeld.
Maar vooral daarom heeft het publiek een zedelijk recht in we
tenschap te worden gesteld met de gronden, die de commissie be
wogen aldus te adviseeren, omdat zij daardoor besliste in een strijd
vraag, waarover mannen van naam, eveneens deskundigen, geheel
anders dachten. Geen vonnis zonder overwegingen en een onver
minkte uitspraak!
Nu moet men gissen en al naar de mate zijner ondervinding zal
men met de reorganisatie instemmen of niet. Persoonlijke ervaring
is echter veelal beperkt; ook wordt zij slechts al te vaak geiufluen-
ceerd door nevenomstandigheden. Ben objectief oordeel, waarop
't aankomt, wordt dan onmogelijk en de uitspraak waardeloos. Onze
commissie verkeerde, wat dit betreft, in gunstiger conditiën. Be
staande uit technici van zeer uiteenloopende richting spoorwegen,
waterstaat en genie waren vertegenwoordigd mannen van erkende
bekwaamheid en ervaring, bood zij alle waarborgen aan, dat de zaak
niet eenzijdig zou worden behandelddat los van traditiën en voor-
oordeelen te werk zou worden gegaan en niet in het minste geaar
zeld den vinger te leggen op de wonde plek. Daarmee wil ik
geenszins gezegd hebben, dat alles, wat uit den koker der commissie
stamt, een evangelie is. Volstrekt niet, want dan zou ik mij wel
gewacht hebben met haar in sommige opzichten van meening te ver-