EEN PROTEST,
Open brief aan de redactie van den Militairen Spectator).
Zeer geachte Hoofdredacteur!
In de lle aflevering van den Militairen Spectator komt eene aan
kondiging voor van het werkje: „De Eugelsche expeditie tegen
Chitral in 1895, beschouwd in verband met den oorlog van Ne
derland tegen Atjeh, door Miles", die uitdrukkingen bevat, welke
niet zonder protest mogen blijven, waar zij in een ernstig tijdschrift
opgenomen zijn.
Daar ik het met de conclusie van Miles eens ben, treed ik niet
tegen de gunstige beoordeeling van zijne brochure op, al beschouw
ik deze slechts als een uiterst onvolledig pleidooi voor eene goede
zaak, en daar ik niet wensch te redetwisten met een criticus die zijn
kracht zoekt in insinuaties, richt ik mij ook niet tot den beoordeelaar van
Miles' werk; maar mijn protest geldt de redactie van den Militairen
Spectator, die zich noemt: „tijdschrift voor het leger in Nederland en dat
in de Overzeesche bezittingen" en die zich dus niet beschikbaar moest
stellen, om ongegronde hatelijkheden op te nemen, aan het adres van
de Indische officieren en van de Indische veldheeren in het bijzonder.
Is het geene ongegronde onheuschheid, de Indische „bevoegde en
beproefde officieren" belachelijk te maken, door hunne alleszins juiste
verklaringen: 1°. dat de regels van de leer der oorlogskunst in Indië
op eene andere wijze moeten worden toegepast als in Midden-Europa,
en 2°. dat wie de omstandigheden, die hiertoe aanleiding geven, niet
door eigen aanschouwing of door ernstige studie heeft leeren kennen,
ook niet het recht heeft zich daarover een oordeel aan te matigen.
Is het geene ongegronde onheuschheid, deze verklaringen te verdraaien
v tot de bewering, dat „die bijzondere omstandigheden de leer der
oorlogvoering als het ware op haar kop zetten''?