28
contractie, om het doorbuigen van den wervelkolom tegen te gaan,
een contractie dus geëvenredigd aan het gewicht van den ruiter.
Aan den anderen kant spant het den rug niet tegen dat gewicht;
het handhaaft dus den toestand, die bestond vóór het opstijgen.
Denken wij ons nu het paard zwevende in den galopsprong, bv.
rechts galoppeerend. Ten einde vooruit te komen, worden door de
groote schuine maar vooral door de rechte buikspieren bekken en
achterbeenen sterk naar voren getrokkendit moet noodzakelijk
gepaard gaan met een welven van den rug, want alleen wanneer deze
omhoog wordt gekromd kunnen de achterbeenen met het bekken
naar voren worden gebracht. Dit duurt totdat het linkerachterbeen
op den grond komt; de voorhand zweeft nu nog. Alsdan houdt de
werking der buikspieren dadelijk op, zij ontspannen zich als een stalen
veer, die men gebogen had en de werking der lange rugspieren begint
met bekken en lenden als vast punt. De samentrekking er van
bewerkstelligt een vooruit- en opwaartswerpen der voorhand, gepaard
gaande met inbuigen van den rug. De opwaartswerkende kracht,
geheel antagonistisch werkende met de zwaartekracht, bewerkt dat
de voorhand zachtjes, zonder grooten schok op den bodem komt, de
vooruitwerpende composante verleent aan de voorhand een vooruit
gaande beweging ten opzichte van de achterhand en met die aehterhand
verbonden zijnde, trekt zij haar na, zoodra het linker voorbeen gelijk
met het rechterachterbeen op den grond komt. Een verzamelde
houding op dit oogenblik is hiervan het gevolg. Zoodra nu het
rechtervoorbeen op den grond komt, trekken de rugspieren met voor
hand als vast punt de achterhand omhoog, wat medebrengt een hol
worden van den rug en achterwaarts en bovenwaarts slingeren der
achterbeenen, waardoor ruimte ontstaat voor het, onmiddellijk daarop
weer volgend, ver ondergrijpen der achterbeenen door contractie der
buikspieren.
De voordeelen van den Eücbenganger (in den galop) zijn dus
1° Het paard is, tengevolge van den opgewelfden rug op het
oogenblik van het neerkomen van het buitenachterbeen, korter dan
wanneer de rug nagenoeg recht ware gebleven, als wanneer door de
voorwaartsche ligging van het zwaartepunt de voorhand sneller zou
dalen, omdat de zwaartekracht dan aan een langeren hefboomsarm zou