43
bedding der beek verlaat, lag eene kleine, vijandelijke versterking,
het front benedenwaarts gekeerd.
Vóór de versterking was de weg over eene lengte van 30 M.
door eene verhakking versperd, eene verhakking, die getuige de versch
opgeworpen aarde en het frissche groen der omgehakte boomen, sedert
zeer korten tijd was aangelegd.
Tusschen een verderop aanwezigen pepertuin en het reeds
vermelde beekje helt de weg minder sterk, hoogstens 10°.
Kort voor de weg den zadel bereikt, passeert men over eene
lengte van 50 M. eene helling van 23°, de grootste die voorkomt
in de Noordelijke sleuf.
De grond in deze sleuf voorts is klei- en steenachtig, op vele plaatsen
bedekt met kalksteen en daardoor moeielijk te beloopen.
Nadat de weg den zadel bereikt heeft, klimt hij over een afstand
van 180 M. onder eene helling van 9 16° en daalt dan over
een afstand van 580 M. bij eene gemiddelde helling van 12° (de
steilste bedraagt hier 25°) in het kalksteenachtige bed der 1.5 3 M.
breede beek, die de Zuidelijke sleuf vormt.
Het nagenoeg gelijkmatig flauw dalend bed der beek volgende,
doorloopt men daarna nog een afstand van 16001700 M.
Slechts eenmaal, op 120 M. afstands ten Zuiden van het punt,
waar de weg voor het eerst wederom de beekbedding bereikt, ver
laat hij deze om eenen 1 2 M. hoogen waterval om te gaan.
Het aldaar op den rechteroever der beek loopend, 40 M. lange
voetpad was mede door eene verhakking versperd.
Een gedeelte der troepen, ook eenige artilleriepaarden, trokken
evenwel de verhakking om, door den 30° hellenden, Westelijken
sleufrand 15 M. op te gaan, om daarna weder in het bed der beek
te dalen.
Het aanvankelijk nog stroomend water in de beek had bij eene
breedte van hoogstens 1 M. niet meer dan 1 2 dM. diepte, stroom
afwaarts werd de waterstand allengs lager en hield de strooming
eindelijk geheel op. Ontspringt dus ook al de beek uit eenige
bronnen, eigenlijk is zij weinig meer dan een afvoerkanaal voor het
regenwater.
In den regentijd, als na herhaalde zware regens de beek eene