80
het voorgeschrevene in de laatste alinea van 9 van het Voorschrift tot
het houden van oefeningen".
Verder is de kapitein der week op het uur van het appel voor het soepeton
of te vroeg of te laat en bovendien nog hinderljjk voor den compagnies
commandant. In het bijzonder doet zich het eerstgenoemde voor in een uit
gestrekt kampement, waar de keukens niet naast elkaar liggen. Begint hij
precies */4 uur voor het soepeten in een der keukens, dan kan hem de luite
nant van de week geene inlichtingen geven intusschen staan de luitenants
der andere compagnieën voor niets te wachten en verliezen hun tijd, dien zij
beter in de compagnie konden besteden. Door dat noodelooze keukenbezoek
gaat veel tijd verloren en worden zaken over het hoofd gezien, die meer
de aandacht waard zijn.
Met het bovenstaande vermeenen wij voldoende te hebben aangetoond,
dat het keukenbezoek van den kapitein der week vrij wel overbodig
is; maar zal de geachte lezer zeggen: „dat is goed en wel, maar hoe
moet nu de korpscommandant op de hoogte blijven!" Ook daarvoor is
gezorgd in de laatste alinea van art. 73. Na afloop van het etenhalen
wordt door den kapitein der week „het rapport" ingenomen; zijn er
nu klachten over het eten, dan wordt hem dit medegedeeld en vermeldt
hij zulks op het politierapport onder het hoofd „menages."
B. v. door de manschappen der.... compagnie is geklaagd over
Zoodoende blijft de compagniescommandant even goed op de hoogte en is de
kapitein van de week alleen wat hij ook eigenlijk moet zijn de
tusschenpersoon in deze. Indien men er dus toe zou kunnen besluiten, om
in den Inwendigen dienst alle bepalingen op te heffen, die betrekking hebben
op het bezoeken der keukens van andere compagnieën dan de zijne, dan
zullen de compagniescommandanten meer vrijheid van handelen hebben, ze
kunnen zich nu ongehinderd in de keuken ophouden, alles nazien en hebben
de vrije beschikking over den luitenant der week.
Aanwerving van Amboineezen voor den militairen dienst.
Hieromtrent vinden wij in het Nederlandsch-Indisch plakaatboek,
1602-1811, door Mr- J. A. van der Chijs, veertiende deel, 1804-1808,
resolutie van de Indische Regeering van 31 December 1804, het volgende
vermeld
Begreepen zijnde, dat het allenzints nuttig weezen zoude om alhier
eenige Ambonsche, Inlandsche Christencompagnien in dienst te hebben,
te meer het aantal aan Javanen dat der Europeanen zo verre overtreft,
en zelvs, al was het bij gebreeken van een compleet getal, verder
gecompleteerd door Cerammers en Alphouren, die van ouds voor krijgs-
hafte natiën zijn bekend geweest, en men dus wel een proeve zoude