92
van Koloniën is echter onwillig geweest, daaraan gevolg te geven,
gedeeltelijk omdat hem de personeele middelen ontbraken en gedeel
telijk omdat hij door meer dan één Gouverneur-Generaal van Neder-
landsch-Indië op het denkbeeld werd gebracht, dat verhooging der
legersterkte geen staatseisch, maar een militaire eisch was. Had
Indië's leger onder den Minister van Oorlog gestaan, geen nood of
die eisch ware door deskundigen en bevoegden behoorlijk onderzocht
en zeker twintig jaren na het begin van den Atjehschen oorlog
reeds lang ingewilligd.
Het Indische leger is sedert 1873 te zwak gebleken voor zijne
veelomvattende taak. De gevolgen daarvan zien wij in den, helaas,
nog niet beëindigden Atjehschen oorlog. Wat kan men dan ook te
dien opzichte vorderen van een leger, dat op papier ruim 30000 man
sterk en een kwart eeuw geleden bijna even sterk was? Alleen
tusschen 1876 en 1882 was het leger beduidend sterker.
Véél sterker aan combattanten is het sinds 1853 niet geworden
en toch nam ons rechtstreeksch gebied in den Indischen archipel
tusschen 1853 en 1883 met 4000 vierkante geographische mijlen toe.
Wie de geschiedenis der organisatie van het leger in Indië bestu
deert, bemerkt spoedig, dat zij aan bloedarmoede lijdt of liever gezegd,
dat dit leger geene organisatiemaar slechts eene formatie bezit.
Met een Atjehschen oorlog, die reeds drie en twintig jaren duurt,
kan men zeggen, dat dit leger op den voet, zooals het is samen
gesteld, in gewone tijden als nauwelijks toereikende kan worden
beschouwd om de rust in onze uitgebreide bezittingen te bewaren
en bij het ontstaan van Inlandsche oorlogen krachtig offensief op te
treden. Zulk een staat van zaken is onbestaanbaar met het belang
onzer belangrijke Koloniën. Veroorloven de financieele middelen niet,
op den duur een koloniaal leger te onderhouden, geëvenredigd aan
de macht, welke tijdelijk kan worden vereischt, dan worden eene
organisatie en instellingen gevorderd, geschikt om in een zeer kort
tjjdsbestek eene macht te kunnen ontwikkelen, geëvenredigd aan de
behoefte van het oogenblik en voldoende om zoowel aan een buiten
als binnenlandschen vijand het hoofd te kunnen bieden (1).
(1) J. van den Bosch, Verslag mijner verrigtingen in Indië gedurende de jaren
1830, 1831, 1832 en 1838.