131
van den cirkelomtrek gelijk, maar het grootst ter hoogte van het
gemiddeld trefpunt, van waar zij geleidelijk afnemen, en wel in dier
voege, dat de oneindig kleine boog, die het gemiddeld trefpunt voor
stelt, oneindig maal grooter is dan de boog, die eene afwijking voor
stelt van oneindige grootte. Men stelle zich voor, dat wij in fig. 2
de verschillende daarin geteekende cirkelsectoren oorspronkelijk even
groot hadden gemaakt, en dat wij daarna op de een of andere wijze
het papier aan den kant van het gemiddeld trefpunt hadden uitge
rekt en aan den tegenovergestelden kant hadden doen inkrimpen
tot de figuur was ontstaan, zooals die in fig. 2 is voorgesteld, daD
is het duidelijk, dat men meer kans heeft eene kleine dan eene groote
afwijking te zullen krijgen.
Wij zullen thans aangeven hoe men de kromme lijn construeereD
moet. Men stelle zich wederom voor, dat de wijzer den stand inneemt
aangegeven in fig. 1 hebben wij dan tevens het cirkeloppervlak verdeeld
in sectoren op de wijze als in fig. 2 voorgesteld is, dan kunnen wij
direct aflezen, dat men eene negatieve afwijking heeft verkregen, geljjk
aan 0.4 LSso; eene afwjjking dus tegengesteld aan de schootsrich-
ting. Hadden wij nu dit schot gedaan met eene opzethoogte, waarvan het
gemiddeld trefpunt 0.4 LS50 achter het doel lag, dan is het duidelijk, dat
het projectiel juist in het doel zou hebben getroffen. Iedere kleinere op
zethoogte zou een minschot, iedere grootere een plusschot hebben gege
ven. We stellen daarom ter hoogte van de verdeeling van den wijzerrand
'Achter e6D Punti dit Punt i® dan een Punt: der kromme lijn. We
kunnen op deze wijze zooveel punten construeeren als noodig is, om
er met voldoende nauwkeurigheid eene vloeiende kromme lijn door te
trekken, (zie fig. 2)
Nemen wij aan, dat wij in het veronderstelde gevai, aangegeven in
fig. 1, met eene andere opzethoogte hadden gevuurd, bijv. die,
waarvan het gemiddeld trefpunt 1 LS50 vóór het doel ligt, dan is
het duidelijk, dat dit tot de toevallige afwijking niets afdoet, deze
blijft. 0.4 LSs0, en is dus in elk geval, met welke opzethoogte men
ook veronderstelt te vuren, gelijk aan den afstand van de verdeeling,
die boven de kromme lijn stilhoudt tot aan den pijl. Lag het gemid
deld trefpunt 1 LS50 vóór het doel, dan zou het projectiel 0.4 LSB0
vóór dat gemiddeld trefpunt en dus 1,4 LSs0 vóór het doel zijn aan