sen, ieder in zijn wapen, het nummer naar de oprigting noemen
moeten, en dezelve susceptibel zijn, van door aflossing naar Europa
terug te komeD, zonder dat zij het regt hebben, den tijd te bepalen,
wanneer zulks moet geschieden, met dat voordeel, dat dengene, die
in Indië wenscht te dienen, zulks alsdan zal worden toegestaan."
Wat heeft men te verstaan onder landmacht?
Het rapport der militaire commissie is van 11 Augustus (1) en
de toen vigeerende Grondwet van 30 Maart 1814, waarvan de artt.
122 en 123 luidden:
(art. 122). „Diensvolgens is het ook ten allen tijde eene der eerste
zorgen van den Souvereinen Yorst, dat er eene toereikende zee- en
landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij
inboorlingen of vreemden, ten einde te dienen in of buiten Europa,
naar de omstandigheden."
(art. 123). „Behalve de vaste zee- en landmagt, zal er steeds zijn
eene nationale militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde
gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijken getale, ver
vangen, zooveel mogelijk te nemen uit vrijwilligere, en anders bij
loting, uit de ongetrouwde ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die,
welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen, onder geen voorwendsel,
tot eenigen anderen dienst dan voor de hierna te melden schutterijen
worden opgeroepen."
De commissie wilde dus het legej in Indië nemen uit de in art.
122 G. W. 1814 bedoelde gewapende macht, die zij later in haar
rapport „de staande armee" noemde; maar „de tegenwoordige staat"
dezer armee zeide zij liet het bij toerbeurt naar Indië zenden
van de haar samenstellende verschillende corpsen „vooralsnog" niet
toe. Daarom stelde zij andere maatregelen voor om het leger in
Indië compleet te krijgen en te houden
1. Uit vrijwilligers van de in art. 122 G. W. 1814 bedoelde
vrijwilligers. Waren deze niet in voldoend getal te krijgen, dan
moeten do overige vrijwilligers der staande armée er om loten ten
einde naar Indië te gaan.
2. Uit vrijwilligers der bij besluit van den Souvereinen Vorst
(1) Tjjdschrift van Ned.-Indië, 1853.