3 van 20 December 1813, No. 3 opgerichte land- of der in art. 123 G. W. 1814 bedoelde nationale militie. De eerste voor Oost-Indië bestemde troepenmacht vertrok derwaarts 29 October 1815. Toen was de Grondwet van 1814 door eene andere vervangen, waarvan art. 204 luidde: „De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden." Van vrij willigere der militie" kon geene sprake meer zijn. Art. 210 G. W. 1815 luidde: „De militie mag nimmer en in geen geval naar de Koloniën worden gezonden." De militaire commissie van 1814 wilde dus de in Indië dienst doende troepen van de landmacht in dezelfde verhouding tot den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië en den Minister van Oorlog brengen als de sedert 1816 in Indië aanwezige Nederlandsche marine tegenover den Opperlandvoogd en den Minister van Marine geplaatst is. Volgens den luitenant-kolonel baron C. P. H. de Salis in zijne brochure: „Een woord over de vereeniging van het leger in Neder land met dat in Nederlandsch-Indië" waaraan eenig gezag kan worden toegekend, omdat de schrijver bij het Departement van Oorlog in Indië werkzaam is geweest zou een groot gedeelte van de in October 1815 naar Indië vertrokken officieren, onderofficieren en manschappen in het denkbeeld hebben verkeerd, dat zij slechts eenige jaren in Indië zouden blijven, om daarna door officieren en vrijwil ligers van het leger in Nederland te worden afgelost. De majoor Kuijpers zwijgt er over in zijne „Geschiedenis der Nederlandsche Artillerie" een werk, dat met veel zorg is samengesteld maar anderen beweerden, dat de in 1815 naar Oost-Indië gezonden troe penmacht, nadat het eigenlijke Indische leger tot stand was gekomen, naar Nederland zou terugkeeren. Omtrent de formatie van zoodanig leger moge in 1815 iets bepaald zijn, volgens de Salis was in 1817 van de organisatie nog niets bekend. Bij besluit van den Souvereinen Vorst van 13 Januari 1815, N°. 52 werd bepaald, dat het regiment infanterie, voor Oost-Indië bestemd, door het nummer 5 zou worden aangeduid, de twee bataljons jagers voor West-Indië de nummers 10 en 11 zouden krijgen, acht

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1896 | | pagina 20