196
nemen van het den beklaagde, thans geappelleerde, bij iQtroductieve
klacht dd. 9 December 1893 te laste gelegde.
Verwijst den thans geappelleerde naar den bevoegden rechter, zijnde
de krijgsraad te Magelang, opdat deze de zaak zal onderzoeken en
daarin vonnis wijzen.
Veroordeelt het Land in de kosten van he'c geding.
II. Het Hoog-Militair- Gerechtshof.
(Zitting van 25 Mei 1894.)
Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden krijgsraad te
Weltevreden tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde, gewezen
op 16 Februari en uitgesproken op 16 April 1894, waarbij hij is
schuldig verklaard aan: „desertie in tijd van vrede, voor de eerste
maal," en deswege veroordeeld tot de straf van militaire detentie
voor den tijd van zes maanden, met verwijzing voorts in de kosten
en misen der justitie en in die van den processe
Gelezen den namens den appellant R. O- op 2 Mei 1894 gedien-
den eisch in appèl, waarbij wordt geconcludeerd dat het Hof, met
vernietiging van het vonnis van den krijgsraad te Weltevreden, dezen
onbevoegd zal verklaren van deze zaak kennis te nemen, met verwij
zing derhalve naar den bevoegden rechter, zijnde de krijgsraad te
Magelang, met veroordeeling van den Lande in de kosten
Nog gelezen de namens den geappelleerde op 12 Mei 1894 gediende
schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt gerefereerd aan
's Hofs oordeel
Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie
als in appèl gediend
O. dat de appellant R. O. naar aanleiding van 's Hofs resolutie
van 30 Maart 1894 n°. 8, waarbij de Advocaat-Fiskaal voor de Land
en Zeemacht in Nederlandsch-Indië gemachtigd werd van het tegen
den beklaagde gewezen vonnis in bet belang van de Hooge Overheid
te provoceeren aan den Hove, te bekwamer tijd heeft gediend van
eisch in appèl
O. dat den beklaagde, thans geappelleerde, bij introductieve klacht
van 2 Januari 1894, opgemaakt door den sergeant-majoor der sub
sistenten-compagnie te Medan A. J. v. L. is ten laste gelegd dat hij,