MILITAIRE BESPIEGELINGEN.
De brief van den Hoofdredacteur van de Militaire Spectator gericht
aan het adres van den kapitein Gr. Nijpels, leidde mij er toe een en
ander, wat aanleiding tot dit schrijven gaf, met aandacht na te lezen,
omdat daarin o.a. een kwestie behandeld wordt, die ten zeerste onze
aandacht verdient; een belangrijke vraag, die, naar bet schijnt, door
de Indische officieren nog niet eenstemmig wordt beantwoord.
Ik voor mij betreur dit, omdat ik inderdaad meende, dat wij de
kwaal geheel of grootendeels te boven waren, wat echter nog niet
het geval schijnt te zijn, althans de criticus van „Miles' werkje:
De Engelsche expeditie tegen Chitral (zie Militaire Spectator No. 11
van 1895, bladzijde 702), ontving van „beproefde" Indische officieren
een medelijdend schouderophalen tot antwoord, toen hij in het mid
den bracht dat toch de Engelschen en Franschen in hunne bezittingen
wel de regels van de leer der oorlogskunst, zooals die in Europa
worden toegepast, aanwenden, terwijl de Heer Nijpels in „Een pro
test" (I.M.T. No. 3 van 1896) vraagt of het geen ongegronde
onheuschheid is de Indische „bevoegde en beproefde" officieren
belachelijk te maken, door hunne alleszins juiste verklaring „dat de
regels van de leer der oorlogskunst in Indië op een andere wijze
moeten worden toegepast als in Midden-Europa", den schijn te
geven als of zij beweren dat de bijzondere omstandigheden in kolo
niën, de leer der oorlogvoering als het ware op haar kop setten.
De goede bedoelingen van den Heer N. appreciëerende, nl. een
lans te breken voor het leger, waartoe hij behoort, durf ik toch te
vragen: Is die leer in Indië inderdaad nimmer op haar kop gezet?
Nog goed herinner ik mij hoe, een aantal jaren geleden, de uit
drukking: „Indische tactiek" het stopwoord was van velen, waarmede
de mond gesloten werd van hen die bescheiden iets in het midden