297
in een lang gevoelde behoefte voorziet. Eere hem, die het doode punt wist te
overwinnen en de pen opnam om ons eindelijk een volledige krijgsge
schiedenis onzer koloniën te leveren.
Dubbel betreuren wij het daarom, dat de overste Hooyer met zijn vaar
dige pen niet hier en daar tevens een kritische bespreking der plaats
gevonden gebeurtenissen heeft geleverd. De wijze, waarop hier en daar
eenige beschouwingen van politieken en strategischen aard in het werk
zijn ingevlochten, doet ons met recht vermoeden, dat hij zich ook van deze
taak op lofwaardige wijze zou hebben gekweten.
Met schrijvers opvatting, dat kritiek in een geschiedkundige beschrij
ving niet t'huis behoort, strookt de door hem gevolgde wijze van bewer
king geheel, doch wij voor ons plaatsen ons op een geheel ander standpunt
n.l. daarop, dat krijgsgeschiedenis zonder kritische beschouwing der
gebeurtenissen steeds een dorre, weinig vruchtbare studie is. Te veel
wordt in kritiek dikwijls een min of meer subjectieve beoordëeling van
personen gezien. Het is waar trouwens, vele schrijvers en kritici
kunnen met Tijl Uilenspiegel uitroepen „maar ik heb het er ook naar
gemaakt".
Wij behoeven slechts op de onzalige Atjeh-polemiek te wijzen, die in
haar geheel één heftige pennenstrijd was en waarbij een onzer meest
bekwame en beproefdste generaals aan de grootste verguizing werd
blootgesteld.
Toch behoeft kritiek in geen enkel opzicht dit karakter te dragen.
Kritiek behoort niet afbrekend te wezenhet is niet noodig, dat ze zich
ten doel stelt de fouten en gebreken in de leiding aan te wijzen en het
beleid der personen te beoordeelen, daardoor wordt geen nut gesticht.
Bovendien stelt men zich er aan bloot, dat men door gebrek aan gegevens
omtrent details, welke van grooten invloed op de handelingen van personen
zijn, onbillijk is.
De kritiek zooals wij haar wenschen moet er op gericht zijn om
met de beschikbare gegevens de feiten en hun gevolgen zuiver objectief
te beoordeelen, ten einde zoodoende er op te wijzen, hoe enkele hande
lingen schitterende resultaten opleveren en hoe andere groote onheilen
tengevolge hebben. Slaagt de geschreven krijgsgeschiedenis er op deze
wijze in, om door voorbeelden uit het leven gegrepen aan ieder officier
te doen gevoelen, wat gedaan en wat nagelaten of voorkomen moet wor
den, dan vervult zij haar grootste roeping. Fouten, die op het oogenblik
dat ze begaan werden ernstige rampen veroorzaakten, kunnen door ze
goed onder de oogen te zien in de toekomst de gunstigste resultaten
waarborgen.
Zij, die uit vrees van personen te krenken zich tegen een kritische
behandeling onzer laatste expeditiën verzetten, vergeten te veel hoe zij