21
toonde de Minister van Oorlog, de luitenant-generaal van Muiken, een
krachtig tegenstander daarvan te zijn.
Na de mislukking der eerste expeditie tegen Atjeh kwam vooral
door het initiatief van den Miuister van Koloniën J. D. Fransen van
de Putte, de Wet van 17 Juni 1873 (Nederlandsch Staatsblad N°. 89)
tot stand, houdende oprichting van een korps militairen, „geschikt
en gereed om, wanneer noodig, naar de Koloniën en Overzeesehe
bezittingen gezonden te worden tot aanvulling of tijdelijke verster
king der strijdkrachten aldaar". Dat korps Indische brigade
genoemd zou volgens een Koninklijk besluit van 1874, behalve
den staf, uit 2 bataljons infanterie en 1 compagnie vestingartillerie
bestaan en in 't geheel 47 officieren en 1718 onderofficieren en man
schappen tellen, doch is nooit opgericht gewordeneenige jaren stond
het „voor memorie" op de begrooting van het Departement van
Koloniën. Opgericht zijnde, zou het korps natuurlijk evenals het
Koloniaal Werfdepot aan het Ministerie van Oorlog moeten ressorteeren.
In de memorie van beantwoording, rakende de intrekking en ver
vanging der Wet van 17 Juli 1869, betreffende de regeling van het
onderwijs bij de Koninklijke Militaire Academie zeide de Minister
van Koloüiën tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal„In dit
gedeelte van het verslag is de zienswijze van den Minister van Kolo
niën gevraagd, omtrent de oprichting van eene afzonderlijke Academie
voor den Indischen dienst. Allereerst zij opgemerkt, dat die oprich
ting zou strijden met het zoo noodig streven om de landmacht in
Nederlandsch-Indië al meer en meer in verband te brengen met het
Nederlandsche leger. Moge het denkbeeld van samensmelting voor
alsnog niet voor uitvoering vatbaar zijn de principieele verschillen
in het stelsel van legervorming, voor beide strijdmachten gevolgd,
verhinderen het verbroedering en nauwe aaneensluiting der officiers
korpsen kan door de Regeering niet genoeg worden bevorderd." (Zie
gedrukte stukken en handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer,
1876 1877.) De Minister van Bosse, die dit terneêr schreef, was
dus eene andere meeniug toegedaan als de Minister van Oorlog in
1869. In 1876 zag men dus weder gaarne vereeniging der
officierskorpsen in Nederland en in Indië, ofschoon in 1877 in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal werd gezegd, dat „de eischen