23 N°. 32 ingetrokken betreffende de oprichting der Indische Brigade. De voorloopige regeling" zoude geleidelijk" in werking treden en op 1 Januari 1894 „buiten werking" treden. Het korps „staat, ofschoon deel uitmakende van het leger in Nederlandsch-Iudië" en „alle uitgaven" er voor „komen ten laste van het 1® hoofdstuk der begrooting van Nederlandsch-Indië", behoudens hare in die regeling omschreven aanrakingen met het Departement van Koloniën, „rechtstreeks onder de bevelen van den Minister van Oorlog." Het korps behoort tot het wapen der infanterie: „tenzij het nader mag blijken mogelijk te zijn, daarbij ook artilleristen in te deelen en te oefenen, in welk geval ééne der compagnieën tot dit doeleinde kon worden bestemd." Het is samengesteld uit een staf en 5 compagnieën„waaronder ten minste eene reconvalescenten-compagnie, een en ander geleidelijk op te richten." Het militair onderwijs in Indië werd in 1892 nog meer dan in 1882 „in verband met" dat in Nederland geregeld. De toelating tot de Ca dettenschool en den Hoofdcursus in Nederland en de daarop betrekking hebbende reglementen en voorschriften zijn op gemeenschappelijke voordracht van of door de Ministers van Oorlog en van Koloniën gezamenlijk vastgesteld. Met de opheffing der Infanterie-schietschool van Meester-Cornelis werden, op de gemeenschappelijke voordracht van de Ministers van Koloniën en van Oorlog, bij Koninklijk besluit van 23 Januari 1893, N°. 36 bepalingen vastgesteld, „regelende de detacbeering van officieren en minderen van het Nederlandsch-Indisch leger bij de Normaal-schietschool te 's-Gravenhage Na 1895 worden allen, die officier bij het leger in Indië moeten worden, hetzij aan de Cadettenschool (of scholen) en de Militaire Academie of den Hoofdcursus dan wel andere instellingen van onderwijs in Nederland opgeleid. In laatstgenoemd jaar wordt de Militaire School te Meester-Cornelis als zoodanig opgeheven. Nadat de Minister van Koloniën in de laatste twintig jaren al het mogelijke heeft gedaan om het leger in Indië meer in verband te brengen met dat in Nederland, behoefde het geene verwondering meer te wekken, dat hij in 1894 aan eene commissie van Indische officieren en oud-officieren onder het praesidium van den gepen- sionneerden generaal-majoor J. H. Romswinckel opdroeg, de bestaan de verschillen in de reglementen op de exercitiën, enz. der

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1896 | | pagina 40