405 zoovele bewijzen voor het groot Dadeel verbonden aan te vroegen arbeid. Men zoude hiertegen kunnen inbrengen, dat de eigenlijke ruiter volken, zooals de Arabieren, de Bedouinen, de Tartaren enz. hunne paarden reeds op den leeftijd van 18 maanden gebruiken. Dit is volkomen waar, doch zij worden uitsluitend bereden door jongens van 10 tot 12 jaar, zonder zadel of gebit, alleen om te drenken en te weiden. Het verrichten van arbeid is echter minder gevaarlijk voor trek- dan voor rijpaarden. Wanneer men het veulen tot trekpaard bestemt, en werk laat verrichten, hetwelk rekening met zijne kracht en ontwikkeling houdt, zoo is zulks zelfs aan te bevelen. Het voeren in dit tijdperk geschiedt op de wijze, zooals boven werd aangegeven, doch de oefeningen moeten een vervolg zijn der voor gaande, terwijl men de veulens nu aan het optoomen kan gewennen en hen aldus laat rondstappen. Wat het beslaan der veulens betreft, zoo gaat men hier slechts toe over, indien het noodzakelijk is. IV. Van 3 tot 4 jaar. In hoofdzaak is deze periode weder een vervolg der voorgaande; het voeder dient thans echter bepaald krachtig en overvloedig te zijn. De paarden worden thans gewend aan het opzadelen, op- en afstij gen en het dragen van den ruiter. De goed gevoede veulens van 40 maanden zijn sterk genoeg om door lichte ruiters bereden te worden op de trens, doch vooral niet te lang. Dit berijden moet slechts als een gezondheids-oefening en een gedeelte der opvoeding beschouwd worden. Om werkelijk dien sten te prestoeren, dan wel afgericht te worden, zijn de veulens nog onvoldoende sterk en ontwikkeld. De veulens van 40 maanden, gefokt aan de stoeterij der cavalerie- school in Frankrijk, worden door jongens van 14 a 15 jaar bere den, die hen alleen leeren in stap en draf in verschillende richtin gen te loopen, een oefening; die volgens Vallon zeer gunstig op hen werkt.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1896 | | pagina 430