26
in de Eerste Kamer der Staten-Generaal betreffende de Indische begroo
ting voor 1883 zeide de Minister van Koloniën o. m.„De werk
kring van het Koloniaal Werfdepot is van zoo specifiek militairen aard,
de aanrakingen van dat korps met verschillende autoriteiten van het
Nederlandsche leger zijn zoo veelvuldig, dat het den ondergeteekende
niet geraden schijnt, het te onttrekken aan het Ministerie van Oorlog.
Bovendien mag er aan getwijfeld worden, of de oplossing van den
laatsten organieken band tusschen 's Lands strijdkrachten in en buiten
Europa op den duur bevorderlijk zou zijn aan de samenwerking van de
Departementen van Oorlog en van Koloniën, die toch onmisbaar is,
zal men, bij de tegenwoordige organisatie van de levende strijdkrach
ten van den Staat, ten behoeve van de defensiebelangen van de
Koloniën het voordeel trekken, dat die organisatie nog gedoogt".
Zeide de Minister van Koloniën in zijne memorie van beantwoording
op het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs in de Twee
de Kamer der Staten-Generaal betreffende de Indische begrooting voor
1889, dat de vraag of het beginsel, neergelegd in art. 10 van het
Koninklijk besluit van 19 October 1843, N°. 64, „moet gehandhaafd
blijven, een punt van ernstige overweging uitmaakt", tien jaren vroe
ger schreef een ander Minister van Koloniën in een dergelijk stuk
voor de Indische begrooting van 1879 aan de Tweede Kamer, dat een
„voorbereidend overleg betreffende deze aangelegenheid" met den
Minister van Oorlog was geopend. Na tien jaren overleg kon men
echter in 1888 bij het Ministerie van Koloniën nog niets anders schrij
ven dan dat het niet aangaat, „toestanden, die bijkans eene halve
eeuw bestaan hebben, plotseling zonder deugdelijke voorbereiding te
willen veranderen". Plotseling, zonder deugdelijke voorbereiding?
Schreef men dan niet in 1878 bij het Ministerie van Koloniën tijdens
de ziekte en vóór den dood van de Roo van Alderwerelt, toen Minis
ter van Oorlog: „Reeds bij den afgetreden Minister van Koloniën
was het denkbeeld gerijpt, de werving voor het Nederlandsch-Indische
leger, en derhalve ook het beheer van het Werfdepot te Harderwijk,
bij het Departement van Koloniën over te brengen. Daaraan zal
echter eene wettelijke regeling moeten voorafgaan van de verhouding,
waarin de levende strijdkrachten in Nederland en Nederlandsch-Indië
tot elkander behooren te staanwant het behoeft geen betoog, dat