MILITAIRE RECHTSPRAAK.
Klacht Rechtdoen op al de ten laste gelegde daadzaken.
I. Het Hoog-Militair-Gerechtshof.
(Zitting van 25 Mei 1894).
Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden Krijgsraad te
Kota-Raaja tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde, ge
wezen en uitgesproken op 27 Maart 1894, waarbij hij is schuldig
verklaard aan: „het moedwillig toebrengen van eene kwetsuur,eene
ziekte en onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20
dagen ten gevolge gehad hebbende, onder verzachtende omstandig
heden" en deswege veroordeeld tot de straf van gevangenis voor
den tijd van één maand, met verwijzing voorts iD de kosten en
misen der justitie, alsmede in die van den processe;
Gelezen den namens den appellant op 27 April 1894 gedienden
eisch in appèl, waarbij wordt geconcludeerd, dat het den Hove moge
behagen, den appellant in zijn appel te ontvangen en, doende wat
de eerste rechter had behooren te doen, den appellant vrij te spreken,
met veroordeeling van den Lande in de kosten der beide instantiën;
Nog gelezen de door den geappelleerde R. O. op 4 Mei 1894
gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt geconclu
deerd dat het Hof, met ontvangst van het appèl en verbetering van
het vonnis, waarvan appèl, den beklaagde zal schuldig verklaren aan
„het moedwillig toebrengen van eene kwetsuur, geene ziekte of be
kwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen ten
gevolge gehad hebbende, onder verzachtende omstandigheden" en
overzulks zal veroordeelen tot de straf van gevangenis voor den tijd
van acht dagen en overigens het vonnis moge bekrachtigen.
Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste in
stantie als in appel gediend;
Dl. I, 1897 10