166
De Onderhoobigheden.
Geographiseh strekken zich de Atjehsche Onderhoorigheden uit
yan de Westkust op 2°22' N. B. tot de Oostkust op 4" 25' N. B. d. i.
van Oedjong Patikala tot de TamiaDgrivier. Politisch behoort het
rijkje Taroemon tot het gouvernement van Sumatra's Westkust en
Tamiang tot de residentie Oostkust van Sumatra.
De verschillende kuststaatj es, die op de West-, Noord-en Oostkust
de Atjehsche Onderhoorigheden uitmakeD, zijn door gelukzoekers van
Groot-Atjeh of elders gesticht. Pedir en Pasei maken daarop eene
uitzondering. Zij, die zich als hoofd der landschappen opwierpen,
hadden van den Atjehschen sultan, na aanbieding van een geschenk
in geld en belofte van betaling der hasil, de vergunning gekregen,
een zekere uitgebreidheid gronds aan en bij de kust te ontginnen,
waar zich een rivier of kreek bevond. De acte van vergunning werd
voorzien van het sultanszegeltjap sembilan (mal.) of tjap sikoereung
(1) Het hoofd hief vervolgens aan den mond van het door hem uitge
kozen riviertje, waar hij zijne versterkte hoofdvestiging stichtte en
de gedei (2) of kedei, d. i. de marktplaats werd gebouwd, in- en uit
voerrechten op binnenlandsche producteD, handelsgoederen en opium.
Kooplieden (Chineesche, Maleische, Klingaleesche en andere) kwamen
zich bij de gedei vestigen. Arbeiders werden gelokt om peper- of
pinangaanplantingen aan te leggen en zich daarop te vestigen tegen
het vruchtgebruik van den grond met het recht van beschikking over
hunne aanplant, doch tegen betaling van een zeker recht van het
product, dat echter niet rechtstreeks van hen, maar van de opkoopers
en afschepers geheven en met den inkoopsprijs verrekend werd. De
planters stonden onder hunne ketoeka's of pachters en ontvingen, door
hunne tusschenkomst, van het hoofd voorschotten, hoofdzakelijk in
gereedschappen, kain's en opium, waardoor eene soort pandelingschap
ontstond, waarbij het hoofd en de in zijn land wonende vrije han
delaren belang hadden. Yan Groot-Atjeh, Pedir en Gigiëng, de
(1) Sikoereung is letterlek iien min eeD. Yoor negen zegt de Atjeher tien min een.
(2) In algemeenen zin kan men zeggeD, dat de gedei de woonplaats is van alle
handelaren en ambachtslieden. Landbouwers en visschers wonen in de kampongs.