6
optreden. Eene andere vraag moet echter wel worden beantwoord.
Erkent de Indische regeering den oorlogstoestandNaar militaire
opvatting niet:
1°. In administratieven zin wordt de troepenmacht slechts gedeel
telijk beschouwd als te zijn te velde, d. i. op voet van oorlog.
2°. De militaire rechtspleging kent er sedert 1881 geene rechts
macht van den krijgsraad te velde. Yan standrecht of militaire
commissiën in den zin der krijgswet was nimmer sprake.
3°. De jurisprudentie omtrent de desertie noemde zoodanige daad
onzer militairen in Atjeh niet altijd desertie naar den vijand, wanneer
zij feitelijk tot den vijand waren overgeloopen.
4°. Ofschoon er in de staten van dienst onzer in Atjeh geplaatste
militairen nog steeds wordt vermeld, dat zij aan de krijgsverrichtin
gen tegen Atjeh hebben deel genomen, wordt ieder schildwacht, die,
op onze posten in de onmiddellijke Dabijheid des vijands, slapende
wordt gezien, niet voor den krijgsraad gedaagd, doch slechts disci
plinair gestraft. Het Hoog Militair Gerechtshof besliste, dat eene
militaire verrichting, ondernomen binnen de postenlinie in het door
onze troepen bezette gebied van Groot-Atjeh, niet is eene „affaire
tegen den vijand", bedoeld in art. 95 van het Crimineel Wetboek.
Niettegenstaande in 1887, 1888 en 1889 binnen die linie bloe-
dige gevechten zijn geleverd, is die beslissing (1) niet gewijzigd.
Indien er in Atjeh geen oorlogstoestand bestaat, kan er dus ook
geene sprake zijn van desertie in tijd van oorlog. Is er dan zelfs
wel sprake van desertiezoolang de deserteur blijft op het eiland
Sumatra? (2) Onder welke strafbepalingen moeten dan onze Euro-
peesche en Inlandsche militairen vallen, die op dit eiland naar onzen
vijand deserteeren? De zesde Titel van het Crimineel Wetboek voor
het krijgsvolk te lande kan toch onder de hier bedoelde omstandig
heid op hen niet van toepassing zijn. Uit art. 13 van dat wetboek
kan men echter lezen, dat zulke overloopers alsdan moeten vallen
onder de strafbepalingen van het Wetboek van strafrecht voor Euro
peanen in Ned.-Indië. In het tweede boek, den eersten titel en de
eerste afdeeling van dat wetboek is sprake van de misdrijven tegen
(1) Rechtskundig Tijdschrift van Ned.-Indië, deel 47, No. 3.
(2) Indisohe Staatsbladen van 1849, No. 18 en van 1862, No. 12.