169
ook om er zijn geld te verteren. Enkele gefortuneerde Atjehers lieteu
er kostbare lustverblijven bouwen. Eene groote Atjehsche kolonie
woont er. In de eerste jaren van den oorlog vergaderde daar de
Atjehsche „Raad van achten". Zeer juist zijn door twee Indische
staatsdienaren, de Heeren Pruijs van der Hoeven en Mr. Nederburgh,
de invloed van Poeloe Pinang op Atjeh en de rol, die deze plaats
in den langdurigen oorlog speelt, gepeild, zoodat, indien het fnuiken
van dien invloed voldoende ware om aan dien oorlog een einde te
maken, de gevleugelde uitdrukking van den Heer Pruijs van der
Hoeven in alle opzichten juist zou zijn, dat de Atjehsche quaestie
„une question de latitude" is. De groothandel is bijna uitsluitend
in handen van Europeesche en Chineesche firma's op Poeloe Pinang.
De Gajoe- en Alaslanden maakten onder net sultansbestuur geen
deel uit van de Atjehsche Onderhoorigheden, maar werden als bond
genootschappelijke rijken beschouwd, die geene vaste schatting op
brachten, doch het oppergezag van den sultan erkenden of vroeger
hadden erkend. De Gajoelanden zijn in drie deelen verdeeld, de
kedjoeroeanschappen van Boekit, Linga en Patiambang.
Yan eenige betrouwbare opgave van de uitgestrektheid en het
bevolkingscijfer der Onderhoorigheden kan in de eerste jaren, zoolang
de veiligheid nog zoo weinig verzekerd is als thans, geene sprake
zijn. De uitgestrektheid wordt door Veth op 900 Q geographische
mijlen geschat. Yolgens Mr. T. H. der Kinderen werd in 1881 de
bevolking geschat:
voor de Westkust op hoogstens 80.000 zielen
Noordkust 100.000
Oostkust 90.000
dus totaal voor de Onderhoorigheden: 270.000
Men kan vrijwel zeggen, dat deze cijfers uit de lucht zijn gegrepen.
De controleur der le kl. L. C. A. E. Lange schatte in 1881 alléén
de bevolking der federatie van Gigiëng op 150.000 zielen, terwijl
de bevolking der Westkust in 1888 door den assistent-resident van
Langen op 73.000 zielen werd geschat, waarvan aan weerbare
manschap 14.000.