173
2°. door de nieuwe mondingen, welke enkele rivieren hebben weten
te vormen, nadat de oude monding verzand is.
Het vaarwater langs de Westkust is door de menigte riffen, rotsen,
steenen en kleine eilanden gevaarlijker dan dat langs de Noord- en
Oostkust.
De deining, rollingen en branding zijn op de Westkust grooter
dan op de Noord- en de Oostkust. De zuidwestelijke deining, die
men ter Westkust eenige weken voor het invallen van den regen
moesson bespeurt, maakt door hare loodrechte richting op de kust
het landen onmogelijkslechts eene enkele plaats, door een hoek,
eiland of rif gedekt, maakt hierop eene uitzondering. Het binnen
komen der rivieren wordt vaak bemoeilijkt door de hooge en gewel
dige branding. Op de Westkust zijn vele rivieren in den west
moesson niet binnen te varenmaar zelfs in den oostmoesson kunnen
onze sloepen op de Westkust alleen bij stil weer de rivieren binnen
komen. Gewoonlijk doet men het best, zich daartoe van Atjehsche
sampan's te bedienen, die hoog boven het water liggen en scherp
naar voren toeloopen. De beste tijd voor het binnenkomen der rivieren
is in den oostmoesson gedurende de eerste dagen van het eerste
kwartier der maan. Bij het wassen der maan neemt de branding
in hevigheid toe om eindelijk haar toppunt te bereiken gedurende de
laatste dagen van het laatste kwartier.
Het grootste gedeelte van het jaar is de branding ter Westkust
zóó hevig, dat handel en vischvangst ter zee stilstaan. Het kustge-
deelte, tegenover Si Maloer gelegen, maakt daarop eene uitzondering,
dewijl dit eiland de zware deining van den Indischen Oceaan breekt.
In dit gedeelte liggen Tampat Toewan en Soesoe.
Het aantal rollingen vóór de meeste rivieren is bij de Atjehers
bekend; zij tellen en wachten die af, alvorens met kracht naar binnen
te roeien.
De kusten zijn rijk aan rivieren. De grootste en meest bevaar
bare vindt men aan de Noord- en de Oostkust. De meeste zijn
kleine bergstroomen en aan de monding verzand, zoodat zij alleen
met kleine Atjehsche vaartuigen te bevaren zijn. Indien stroomver
snellingen dit niet beletten, kunnen de meeste rivieren door den
Atjeher in zijn djaloer (kano) over eene groote lengte opgevaren
Dl. I, 1897. 13