de imvendige veiligheid van Ned.-Indiè. Leest men nu de artt. 49,
50 en 63 van dat wetboek en neemt men daarbij in acht, dat Atjeh
sedert de bekende proclamatie in 1874 van den Generaal van Swieten
wordt gerekend te behooren tot het gebied van Ned.-Indië, dan zou
ieder onzer deserteurs, die aan den opstand der bevolking heeft deel
genomen, door te trachten de niet aan ons rechtstreeksch bestuur
onderworpen bevolking tegen de binnen de geconcentreerde stelling
verblijf houdende ingezetenen te wapenen of haar tot die wape
ning te brengen dan wel een of meer onzer soldaten tot de bij
de artt, 49 en 50 van dat wetboek bedoelde misdrijven op te
ruien, geene andere straf kunnen worden opgelegd dan de straf
des doods door middel van den strop en den opruier geene andere
straf dan verbanning Sedert 1886 huldigt de jurisprudentie van
het Hoog Militair Gerechtshof in Ned.-Indië het beginsel, dat onder
vijand in den zin der krijgswet niet alleen wordt verstaan de natie,
waarmede de Regeering volgens volkenrechtelijke begrippen in oorlog
is, doch ook de personen, die zich vijandelijk tegen de Regeering
gedragen. (1) In verband met de omschrijving van het woord vijand
werd in 1886 een Europeesch sergeant der Artillerie in Atjeh schul
dig verklaard aan het in art. 109 van het Crimineel Wetboek bedoelde
misdrijf, omdat hij, zijn garnizoen zonder bekomen vergunning ver
latende, zich naar een op zes uur afstands daarvan gelegen Atjeh-
schen kampong had begeven, die niet aan het Ned.-Indische gou
vernement was ouderworpen. (2) Deze jurisprudentie omtrent de
desertie in Atjeh is sedert vrij stabiel gebleven. Is het echter ratio
neel, de beteekenis van het woord vijand volgens de bedoeling der
krijgswet aan te nemen, wanneer de jure geen staat van oorlog
bestaat en van geene toepassing der krijgswet sprake is? In zijne
aanteekening op art. 6 van het Crimineel Wetboek zegt Mr. Pols,
dat het dwaas is om in omstandigheden van burgerkrijg of gewapen-
den opstand de fictie te blijven volhouden, dat men in vredestijd
verkeert.
Indien de feiten het loochenen, dat men in Atjeh in staat van
(1) Indisch "Weekblad van het Recht No. 1202.
(2) J. A. P. Grevers, Handleiding tot de kennis der militaire rechtspleging.