184 omgeven. De daarlangs loopende paden vormen voor den binnen komenden vreemdeling een doolhof. De op hooge palen gebouwde huizen hebben een steilen trap, waarover des nachts een aan het boveneinde met ketting en slot bevestigd dek wordt geslagen om het opklimmen te beletten. Deuren en ramen zijn zeer stevig. Is het te verwonderen, dat een volk, hetwelk sedert zeer gerui- men tijd onder zulke omstandigheden leefde, het gevaar onder de oogen leerde zien en liefde kreeg voor den wapenhandel? Klewang, rèntjong en lans zijn in handen van den Atjeher geduchte wapenen, waarvan de twee eerste zijne trouwe metgezellen kunnen worden genoemd. Aan de rijzige en gespierde mannen is het te zien, dat zij tegen vermoeienissen bestand zijn. Hunne gelaatsuitdrukking dicteert brutaliteit en doodsverachting. Met dit moedige volk in aanraking komende, moge men geneigd zijn, het wild en woest te noemen, men doet verkeerd, het om dat wilde en woeste op één lijn te stellen met Gajoe's, Batah's, Dajak's, Alfoeren en Papoea's. Het Atjehsche volk heeft eene zeer merkwaardige geschiedenis; het heeft zijne litteratuur en zijne wetgeving; het heeft zijne diplomatie, waartegen de onze tot dusver niet opgewassen is. De reputatie van het Atjehsche volk is echter ook onder de inheemsche bevolking der aangrenzende landen zeer slecht; niet omdat het de voorschriften van den Koran in zoo menig opzicht verwaarloost of omdat sommige gefortuneerde hoofden er sedatVs op nahouden en andere zich aan zee- of menschenroof schuldig maken, maar wel omdat bedriegen de hoofdondeugd van dit volk is. Het tipoe-Atjeh of ,Atjehsch bedrog" is eene uitdrukking, die bij alle volken op Sumatra, het schiereiland Malaka, Birma en Achter-Indië het burgerrecht heeft verkregen. Ieder Maleier van de bovenlanden van Sumatra's Westkust, die eene reis naar Atjeh of de daarbij gelegen landschappen onderneemt, ontvangt bij het afscheid nemen van zijn maniak, behalve den zegen, dezen raad: „djaga tipoe Atjeh" (wees op uwe hoede voor het Atjehsch bedrog). Evenals het klimaat van zijn land, zooals reeds gezegd werd, is de Atjeher heftig en wispelturig. Zijne hoofden zijn fier, ijdel en kitteloorig, maar boven alleB zijn zij, evenals de kleine man, geld zuchtig. Men moge hem gierig noemen, hij is, bij den Javaan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1897 | | pagina 195