197
onze bezittingen wellicht geen land, waar het met de nakoming der
godsdienstige voorschriften van den islam treuriger gesteld is dan
in Atjeh. (1) Die voorschriften zijn in hoofdzaak:
1. het bijwonen van den vrijdagdienst;
2. de 5 dagelijksche gebeden
8. de vasten,
4. de zakat en
5. de bedevaart naar iffekka of hadj
Een feit is het, dat noch de officieele, noch de niet officieele
geestelijken zich om de getrouwe opvolging der bovengenoemde
voorschriften door den kleinen man hebben bekommerd.
Daarentegen is de bevolking zeer Mohamedaansch in
1. de vereering van vrome of als heilig beschouwde levende of
overleden personenen
2. de haat of diepe verachting voor den kafir.
Bijna alle erkende geestelijken hebben sedert onze vestiging in
Atjeh er zich op toegelegd, bij de domme menigte een grof en on
beredeneerd fanatisme en een afkeer tegen den Nederlander op te
wekken en levendig te houden.
Eene zeer fanatieke secte, die over geheel Atjeh verspreid, maar
op de Noordkust (de federatiën van Pedir en Gigiëng, Ajer Leboe,
Endjoeng, Panteh Radja, Merdoe en Samalangan) en in Groot-Atjeh
het werkzaamst is, zijn de zoogenaamde orang moslemin. Zij be-
hooren tot onze meest verbitterde vijanden en veroorzaken ons en
de hoeloebalang's die ons ongemoeid zouden laten, omdat wij hen
niet storen, veel overlast door de bevolking steeds tot den oorlog
aan te zetten en in hare kampongs onrust te stoken. Na verloop
van jaren hebben zich echter bij die „orang moslemin" allerlei ele
menten gevoegd, die ons kwaad berokkenen, Atjehsche lansquenets,
bravó'sveedieven en ander gespuis, zonder in de schatting der
bevolking tot die secte te behooren. Allen die ons vroeger in
Groot Atjeh bestreden, werden eerst orang toenong, later orang
Pedir genoemd. De Pedireezen hadden in Groot Atjeh een bree-
(1) Men kan een geloovig moslim blijven ondanks overtreding van bjjna allo ge
boden der wet; doch twjjfel of ongeloof aan de geldigheid van eene enkele bepaling
maken iemand tot kafir.