228
Hieruit blijkt, dat voor de Artillerie een goed ingeschoten batterij op
2500 M. een nog gevaarlijker tegenstander is dan een tegenover haar
opgestelde infanterielinie op 1000 M. Het zoude echter verkeerd zijn
hieruit de gevolgtrekking te maken, dat de Artillerie, zonder zich aan
vijandelijke Infanterie te storen, den strijd moet voortzetten, want de
laatste zoude zich dan ongemoeid kunnen voortbewegen en in korten tijd
op een afstand komen, waarop zij de Artillerie zeer spoedig zoude kunnen
vernietigen. Ben evenzoo gevaarlijke fout zou het echter ook zijn, wanneer
men door de uitwerking van de vijandelijke Infanterie te overschatten
bij grooter afdeelingen de hoofdkracht aan den artilleriestrij d ontnam en
het vuur van meer batterijen, dan de frontbreedte van de infanterielinie
noodig maakt, tegen de Infanterie wilde richten.
Moeielijker is de vergelijking der uitwerking in den strijd van Infanterie
tegen Artillerie en omgekeerd. Daar in dit geval de doelen van ver
schillende grootte zijn, zoo kan zich zeer gemakkelijk het geval voordoen,
dat de Infanterie de Artillerie op een afstand overtreft, waarop de
Artillerie onbetwistbaar grootere uitwerking heeft.
Bij vergelijking van de uitwerking mogen noch het aantal treffers
noch de buiten gevecht gestelde figuren hoofdzaak zijn, maar alleen het
procent der buiten gevecht gestelde figuren. Wanneer 130 schutters
met 1 pas tusschenruimte tegenover eene door 50 man bediende batterij
staan, dan moet de laatste 2.6 maal zooveel treffers krijgen als de
Infanterie, want dan krijgt elke figuur van beide verschillende doelen
hetzelfde getal treffers, en men verkrijgt ook een zelfde procent treffers
van de buiten gevecht gestelde figuren; hierbij is bovendien nog hoofd
zaak de soort van het infanteriedoel staand, knielend of liggend.
De schrijver beweert, dat op afstanden boven 1400 M. zelfs de best
gedekte Infanterie (kopschijven) niet tegen de Artillerie is opgewassen;
dat liggende schutters het tot op ongeveer 1000 M. van de Artillerie
winnen; en dat half gedekte of geheel knielende schutters de strijd met
de Artillerie waarschijnlijk eerst op afstanden onder 700 M. met kans
op gunstigen uitslag kunnen beginnen.
De schrijver zegt, dat men in den laatsten tijd, zoowel in theorie
als bij de manoeuvres de uitwerking van het infanterievuur zeer over
schat; dikwijls moet de Artillerie voor zeer verspreide, op zichzelf
staande en zeer weinig door het terrein gedekte tirailleurlinië n op af
standen van 1000 M. en daarboven het onderspit delven, daar waar
zij uit den aard der zaak den strijd met kans op goeden uitslag kan
beginnen, ja men heeft dikwijls de verwachting uitgesproken, dat reeds
op 1200 M. de Infanterie de meerdere is. De schrijver is het hiermede
niet eens en merkt op, dat hij niet weet, waaraan deze nieuwe overal
verspreide denkbeelden hun ontstaan te danken hebben. Het Duitsche
exercitiereglement en velddienstvoorschrift zeggen uitdrukkelijk, dat de