232 I Het boek van de Heeren Collette en Verheij omvat derhalve al de wetten, die de officier bij de uitoefening van het krijgstuchtelijk gezag en bij de waarneming der functiën van president en lid van den krijgsraad, offi cier-commissaris en waarnemend auditeur-militair kan te raadplegen hebben. En aangezien tot heden toe, naar wij meenen, de officieren van het Indisch leger gedwongen waren, de wetten hiervoren genoemd, in eenige bundeltjes te verzamelen en van sommige der wetsbepalingen, zooals die betreffende de drukwerken, boschdelicten, zeerooverij en telegrafie niet eens een afzonderlijke druk bestaat, komt het ons voor, dat de verzameling van de Luitenants Collette en Verhey zóó zeer in eene behoefte voorziet, dat de uitgevers eene stevige eerste oplaag zullen voorradig moeten hebben, om niet spoedig tot een herdruk genoodzaakt te zijn. Beschouwen wij thans wat van naderbij het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, gelijk dit in de „Verzameling" opgenomen is. Aan het slot van dit Wetboek op blz. 154 wordt door de Heeren Collette en Verhey bij wijze van Noot het navolgende aangeteekend „de gebruiker van het Crimineel Wetboek zal, daar in het vorenstaande „dikwijls eene persoonlijke uitlegging is moeten worden gegeven van den „invloed van het Staatsblad 1890, No. 58 op het oorspronkelijke Crimineele „Wetboek, bij de toepassing gehouden zijn steeds voor zich zelve na te „gaan of hij zich met de opvatting der samenstellers, ten aanzien van „de veranderingen in de straffen kan vereenigen. Het interpreteeren „eener wijzigingswet toch behoort tot de taak des rechters; in twijfel achtige gevallen moet hij zelfstandig beslissen." Deze beschouwing is o. i. volkomen juist. Artikel 76 van het Crimineel Wetboek gelijk dit thans door de Luitenants Collette en Verhey geredigeerd is, in beduidende afwijking van wat daaromtrent de Heer Barre in zijn „Strafrecht" zegt, maakt zulks duidelijk. Men oordeele. Artikel 76 luidde aanvankelijk aldus: „Militairen of die tot het gevolg der Armee behooren, welke, om den „vijand te begunstigen, hetzij daartoe omgekogt, of ter bejaging van „eenig voordeel, trouwelooslijk eenige kampementen, fortificatiën of in „het algemeen iets hetwelk ter bewaring of verdediging diend, aftekenen, „zullen met den strop gestraft worden. „Het maken van zoodanige aftekeningendoor bovengenoemde personen, „zonder eenige verraderlijke of trouwloze inzigten, doch tevens zonder „daartoe bevoegdheid te hebben bekomen, zal gestraft worden naar de „omstandigheden; met opzigt tot officieren ten hoogsten met cassatie en „voor onder-officieren en gemeenen ten hoogsten met den kruiwagen voor „twee jaren."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1897 | | pagina 243