245
werd soms, zooals in Samalangan, gedreigd met de straf van „ont
manning".
In den gouden tijd van het sultanaat had de machtige vorst
in de bandar Atjeh eene lijfwacht, uit Afrikanen of Negers van
Afrika's Oostkust bestaande, die tegenover den Atjeher een groot
ontzag wist in te boezemen.
Ofschoon men in Atjeh nimmer eene georganiseerde krijgsmacht
heeft gekend, trof men er toch, evenals vroeger ter Westkust van
Sumatra, tijdens den Padrioorlog, de doehalang's, beroepsstrijders
aan, die onder aanvoering van stoute avonturiers onder wie enkele
vreemdelingen voor rekening van de meest biedende hoofden ten
strijde trokken, hetzij om grondgebied te veroveren, eigen gebied te
verdedigen of te rooven dan wel den sultan in zijn eigen gebied
te bestoken, ten einde hem tot concessiën te dwingen.
Deze strijders, die men nu nog in Atjeh vindt, worden door het
hoofd, dat hen inhuurt, gevoed, van geweer en munitie voorzien en
bovendien met 1 daags en opium betaald. (1) Zij bestaan uit zeer
heterogene elementen
1. Yerloopen sujetten, zonder levensonderhoud, die in gewone
omstandigheden door diefstal of (door roof en moord in hunne be
hoefte aan geld, rijst en opium voorzien, maar thans niets liever doen
dan zich van hun slechten weg bekeeren om onder goede leiding, met
een eerlijken naam en met vaste hoop op buit of op eene groote
belooning na den dood hun oude bedrijf voort te zetten.
2. Vele moer id's of leerlingen der priesterscholen, die zich door
hunne godsdienstleeraars laten opzweepen om eerwaardige geloofs
helden te worden.
3. De „bouillants Achilles" van de „jeunesse doréa", die, voor
al in een oorlog tegen de kafir's op krijgsroem belust en door hunne
ouders niet te weerhouden zijn van het naar ieders opinie vrome
werkde bestrijding der Hollanders.
Bovenbedoelde beroepsstrijders worden in Atjeh rakari's genoemd
en gedeeltelijk met de oewang sabil bezoldigd.
(1) Sommigen hunner hebben voor hunne bewezen diensten den titel Tan Pang
ontvangen. Men denke tueschenj 1S80 en 1890 aan Pang Saman, Pang Kebo,
Pang Djaran.