276
3. den strijd tusschen de twee staatspartijen, die men in Groot
Atjeh bij onze komst aldaar vond
4. de verwikkelingen tusschen de federatiën van Pedir en Gigiëng.
Wie een dezer vraagstukken uitwerkt, zal moeten beginnen aan
te toonen, dat de oorzaken der questiën binnen den kring van onze
waarneming liggen en daarbij middelen moeten aangeven, waarover
onzerzijds kan worden beschikt om op succes te mogen rekenen
want daarvan hangt alles af. Behaalt men met die middelen geen
succes, dan vervalt men van kwaad tot erger. Wie met onvoldoende
middelen in Atjeh verdeeldheid wil zaaien loopt gevaar, burgeroorlog
en eene nog grootere anarchie dan de bestaande te oogstenwant
met die middelen mist men de zekerheid, een der partijen te kunnen
steunen. Zijn wij niet bij machte onzen materieelen steun te ver-
leenen, dan is de politiek van het „verdeel en heersch" ook tegen
over een volk als het Atjehsche, donquichotterie. Een moreele steun,
die zich bepaalt tot het schrijven van mooie brieven en het houden
van conferentiën, brengt ons geene schrede verder. Zij, die ons
willen steunen, vragen ons: „wat is u onze steun waard; zijt gij
machtig genoeg, ons den uwen te waarborgen; toont ons dan eerst
uwe kracht, anders zijn wij gecompromiteerd en moeten wij alleen
het gelag betalen."
Wie in Atjeh met zijne talrijke hoeloebalangschappen wil heer-
schen, zal daar het divide et impera niet toepassen in den zin
van verbrokkeling van het geheel, zooals in 1874 geschied is,
toen na de vervallenverklaring van het sultanaat getracht werd,
in de Onderhoorigheden staatje voor staatje van Groot-Atjeh los te
maken door het sluiten der meergenoemde contracten van 6, 12
en 18 artikelen, waardoor wij, ten eigen nadeele, een fictieven
toestand hebben geschapen, die door de Atjehers niet is aangeno
men, en zooals de Heer Pruijs van der Hoeven zeer juist opmerkte
„den greep kwijt waren."
Wordt vervolgd).