342
1819 niet meer bestond, en het Atjehsch sultanaat, dat door ons ia
1874 vervallen werd verklaard, zou ongerijmd zjjn. In Atjeh staat
het geheele volk vijandig tegenover ons en in onzen twintigjarigen
worstelstrijd tegen de Padri's waren wij van den moreelen en
materieelen steun verzekerd van een gedeelte der Maleische en Ba-
taksche bevolking.
Wil men dien zoo noodigen steun ook in den Atjehschen oorlog
verwerven, men wende alle met onze waardigheid niet in strijd zijnde
pogingen aan om de hoofden tot ons te trekken. Hoe weinig invloed
vele Atjehsche hoofden ook mogen hebben, het feit is niet te looche
nen, dat bij het gros der bevolking de vrees of de eerbied en
de aanhankelijkheid jegens de erfelijke wettige hoofden groot zijn.
Met zijne schier republikeinsche neigingen heeft het volk een inge-
wortelden eerbied voor de geërfde landshoofden of dynasten. Voor
°ns zjjn de hoofden dikwerf een hinderpaal; toch kunnen wij hen
niet missen: niet zoozeer om hun invloed ten goede, want deze is
bij de in Atjeh algemeen heerschende anarchie gering, maar omdat
zij veel ten kwade kunnen doen. Zonder de bemiddeling der hoofden
komen wij met de bevolking niet verder. De traditie verzet er zich
tegen en zij is krachtig, hetgeen het meest in schadelijken zin blijkt,
wanneer de hoofden slecht zijn, Ofschoon wij hunne politieke waarde
niet mogen overschatten, kunnen wij niet buiten hen.
De eerbied voor de geërfde landshoofden, de familiën, aan wie
volgens de landstraditie het gezag toekomt, wordt in grootere mate
teruggevonden in de aanhankelijkheid van allen jegens het sultans-
geslacht. Zonder uitzondering beschouwt ieder Atjeher den te Ke-
mala wonenden sultan als den drager der aloude vorstelijke traditie.
Deze sultan heeft meer aanzien dan gezag, meer de sympathie dan
de volgzaamheid van het volk. Geestdrift zou er voor hem zijn,
indien zijn leven in gevaar verkeerde; maar zoolang hij buiten ge
vaar is, zal die geestdrift in Groot-Atjeh plaats maken voor het
sombere fanatisme der „orang moslemin." De volksaard is echter
wars van geestdrijverij, en de Atjehsche traditiën, het gezag der
hoofden en dat van den sultan hebben met ons in dat fanatisme een
gemeenschappelijken vijand. Op onzen weg ligt het dus, in Atjeh
de traditie te ontzien, de legitimiteit te eerbiedigen en op te treden