366
„Military necessity does not admit of cruelty, that is the infliction of
suffering for the sake or for revenge nor of maiming or wounding except
in fight, nor of torture to extort confessions. It does not admit of the
use of poison in any way, nor of the wanton devastation of a district.
It admits of deception, but disclaims acts of perfidy; and, in general,
military necessity does not include any act of hostility which makes the
return of peace unnecessarily difficult."
Elke plaats of landstreek, bezet door eene krijgsmacht van den
aanvaller, staat tengevolge van die bezetting onder de krijgswet dier
krijgsmacht. Het is geen vereischte, dat hiervan b. v. door eene
proclamatie kennis wordt gegeven aan de bevolking dier plaats of
landstreek. De tegenwoordigheid van die krijgsmacht roept van zelve
de toepassing der krijgswet uit, tenzij de opperbevelhebber, als ge
volg van den goeden geest der bevolking, die toepassing niet noodza
kelijk acht.
Bijna gelijkluidend met art. 5 der Amerikaansche „Instructions"
zeide Bluntschli
„Das Kriegsrecht ist weniger streng zu handhaben in Platzen und
Bezirken, deren Besitz gesichert erscheint und strenger da, wo die Gefahr
des Kampfes um den fortdauert und nahe ist, am strengsten im Angesicht
des wirklichen Kampfes selbst."
Als toelichting laat Bluntschli daarop volgen
„Diese Regel wirkt sowohl auf die Bestimmung kriegsgerechtlicher
Anordnungen als auf die Anwendung und Auslegung des Kriegsrechts.
Die Steigerung der Strenge ist wie das ganze Kriegsrecht durch die
militarische Notkwendigkeit und das Bedürfniss der Sicherkeit bediugt."
De invoering der krijgswet bestaat in de onderwerping der bevolking
van de bezette plaats of landstreek aan de militaire rechtsmacht met
tijdelijke opheffing der burgerlijke. De krijgswet blijft vigeerende
gedurende de bezetting dier plaats of landstreek door de krijgsmacht
van den aanvaller, tenzij het tegendeel door den opperbevelhebber dier
krijgsmacht of door zijn gouvernement worde bepaald. Enkele jaren na
het begin van den Atjehschen oorlog verklaarde de Gouverneur-Gene
raal van Lansberge, dat het krijgsrecht eiken oorlogvoerenden staat de
bevoegdheid verleent, reeds in het begin van den oorlog rechtbanken in
te stellen tot berechting van niet-militaire misdrijven, op het tooneel
van den oorlog gepleegd door andere personen dan die, welke een deel