372
"Wetboek voor het krijgsvolk te lande verwijzen naar de krijgswet»
Ook de Rechtspleging bij de landmacht verwijst daarnaar. Men
leze art. 272, waarin verwezen wordt naar art. 6 van het Crimineel
Wetboek voor het krijgsvolk te lande, welk laatste artikel ook geacht
kan worden naar de krijgswet te verwijzen. Art. 290 der Rechts
pleging bij de landmacht bepaalt, dat de krijgsraden in eene belegerde
of berende stad of plaats de crimineele justitie uitoefenen over alle
militairen of andere aan den militairen dienst verbonden personen,,
„bij de wet" (d. i. volgens de artt. 6 en 7 van het Crimineel Wetboek
voor het krijgsvolk te lande) aan hunne rechtsmacht onderworpen,
„of bij eene speciale wet aan dezelve te onderwerpen, enz". Met
die speciale wet wordt de Krijgswet bedoeld. De rechtspleging in
den staat van beleg is geregeld
1° door de artt. 282295 der Rechtspleging bij de landmacht en
2° door het Decreet van 24 December 1811, waarvan art. 103 luidt:
„In zake van alle misdrijven, welke de Gouverneur of de Kommandant
niet raadzaam mogt oordeelen aan de gewone regtbanken ter kennisne
ming over te laten, zal de post van regterlijke officier van policie, door
eene militairen provoost worden vervuld, zoo veel mogelijk uit de officieren
der gendarmerie te kiezen, en de gewone regtbanken zullen door militaire
regtbanken worden vervangen".
Zulk eene militaire rechtbank is daarom nog geen krijgsraaddit
zou in strijd zijn met art. 9 van het Crimineel Wetboek voor het
krijgsvolk te lande. Zooals hierboven en reeds vroeger (zie hoofdstuk
II) is gezegd, bestond tot 1881 in Atjeh en Onderhoorigheden zoo
danige militaire rechtbank, waarvan de instelling gebaseerd was op
het door de Indische regeering verkondigde beginsel, dat „het
krijgsrecht eiken oorlogvoerenden staat de bevoegdheid verleent, recht
banken in te stellen tot berechting van niet- militaire misdrijven en
overtredingen, op het tooneel van den oorlog gepleegd door andere
personen dan die, welke een deel uitmaken van de krijgsmacht van
dien staat of wel daartoe volgens de militaire wetboeken gerekend worden
te behooren". Evenmin als dit beginsel is art. 103 van het Decreet van
24 December 1811 in strijd met art. 9 van het Crimineel Wetboek voor
het krijgsvolk te lande. Ontijdig werd die rechtbank in Atjeh opgeheven.
{Wordt vervolgd)