420
Atjehsche kampong's verbranden. Tot rechtvaardiging van dezen
maatregel schreef hij den 2eu Februari 1874 aan de panglima's sagi
en voornaamste hoeloebalang's in Groot-Atjeh:
„Wij willen niemand leed doen en het volk geruststellen en uitnoodi.
gen hun gewoon bedrijf te hervatten; wij zouden naar ons legerkamp
zijn teruggekeerd, als men ons ongemoeid had gelaten."
„Maar men schoot op ons en dwong mij de dwazen, die mij trotseer
den, te straffen en de kampong's, waaruit geschoten werd, te verbranden."
„Zal het u wat doen winnen op die wijze voort te gaan?"
„Ik heb mij eenige dagen rustig gehouden om u tijd van bedenken te
geven en niet verder genoodzaakt te zijn eenige van uwe kampong's te
verwoesten."
„Maar zoo de hoofden en het volk zich van mij verwijderd houden,
zich niet komen onderwerpen, niet medewerken om een geregeld bestuur
te verkrijgen, dan zullen mijne soldaten uwe schoone kampong's gaan
bezoeken en vernielen, wat mij tegenstand biedt."
In zijne proclamatie van 31 Januari 1874 schreef de Generaal van
Swieten o. m.
„Zij, die binnen redelijken tijd hunne onderwerping niet zullen hebben
aangeboden, noch hunne gewone bezigheden en bedrijven zullen hebben
hervat, zullen als vijandig worden beschouwd en zich en hunne onder-
hoorigen aan de vernieling van hunne kampong's en andere vijandelijke
handelingen blootstellen."
De vorst van Merdoe, die, krachtens zijne verplichting, den sultan
van Atjeh met strijders bijstond, ontving een brief van den Generaal
van Swieten, de bedreiging bevattende, dat, wanneer hij niet onver
wijld naar zijn land terugkeerde, dit door onze troepen bezocht en,
evenals met Pedir was geschied, getuchtigd zou worden.
Als maatregel van représaille voor hetgeen Toekoe Nanta jegens
onzen bondgenoot Toekoe Neq van Merasa had misdreven, liet de
Generaal van Swieten het gebied van eerstgenoemden hoeloebalang
op 25 en 26 Maart 1874 door de Marine met 500 granaten beschieten*
jHet gebruik tan inlandsche hulptroepen. Er zal wel niemand
worden gevonden, die, tot oordeelen bevoegd, het gebruik van inlandsche
hulptroepen in onze Indische oorlogen zal afkeuren. In den oorlog op
Java van 1825 tot 1830 streden Javaansche, Madoereesche, Alfoersche,
Ternataansche, Makassaarsche, Tidoreesche, Boetoneesche en Goronta-