423 den in de eerste linie, zoo noodig gesteund door onze troepen en overigens met geweren, munitie, opium, rijst, gedroogde visch en eenige kleeding van onze zijde. Zij hebben ons, vooral in 1893 en 1894, eens tot een getal van 2200 man, over het algemeen goed geholpen; natuurlijk waren alle hoofden niet even actief en alle voor onze belangen optredende Atjehers niet even goede strijders. In hunne wijze van optreden, de keuze der punten van aanval en be paling der dagen, waarop moest worden gevochten, werd aan de be velvoerende hoeloebalang's, met het oog op hunne meerdere terrein kennis, de vooroordeelen en het bijgeloof der strijders, zoo veel mo gelijk vrijheid gelaten. De tactische steun onzerzijds bij hunne bewegingen bepaalde zich tot de keuze der punten, die na hunne optreding en nadat eene beslissing was verkregen, tijdelijk door onze troepen moesten worden bezet, de hulp met ons artillerievuur, de- monstratiën onzer Infanterie en tijdige aanvulling van munitie- en mondvoorraad. Nu en dan werd onzerzijds ook geld gegeven voor een chandoeri na eene behaalde overwinning. Waar de benden des vijands goed van geweren en munitie voorzien bleken te zijn, kon men van onze hulptroepen bezwaarlijk vorderen, dat zij die benden met onvoldoende vuurwapenen en munitie of met het blanke wapen zouden bestrijden. Daarom ging men onzerzijds er wederom toe over, Atjehers van geweren en munitie te voorzien. Alle in 1893 en begin 1894 aan Toekoe Oemar door ons geleende geweren zijn door hem terug gegeven (1), terwijl twee andere Atjehsche hoofden, Toekoe Nja Bantah, hoofd der XIII moekim's Oleh Karang, en Toekoe Neq Radja moeda Setija, hoeloebalang van Merasa, voor elk aan hen door ons geleend achterlaadgeweer eene waarborgsom van 200 dollars in 'a lands kas hebben gestort. Eene vergelijking der handelingen en gedragingen van de Atjehsche hulptroepen tot Maart 1896 met die der Maleische en Bataksche gedurende den Padrioorlog valt zeer ten voordeele van eerstgenoemde. Yan plunderen en brandstichten was bij de Atjehsche weinig sprake. De benden des vijands hebben daaren- (1) In 1893 bood zijn zwager, de zoon van den ouden Toekoe Nanta, aan. zoolang die geweren niet teruggegeven waren, bij ons als gyielaar te komen. Van dat aan bod werd gebruik gemaakt. Dat hoofd werd ongeveer eene maand in onze verster king te Larodjamoe geïnterneerd.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1897 | | pagina 436