GELOOVEN de atjehers, dat hun onthoofde gesneu
velden NIET IN DEN HEMEL ROMEN?
(Overgenomen uit het Weekblad „Insulinde" 3 November 1896).
Bij de behandeling van de Atjeh-paragraaf van het antwoord op de
Troonrede, den 22 September, zeide de heer Rutgers van Rozenburg,
in zijn overigens zoo sympathieke rede, o. a. het volgende:
Wanneer een officier, een hoofdofficier of zelfs de Gouverneur-
Generaal, om aan de Atjehsche priesters hun voornaamste wapens bij
het prediken van den prang sabil uit de hand te slaan, last geeft,
gesneuvelde Atjehers in tweeën te deelen ten einde den overlevenden
te doen inzien, dat zij met het vechten voor hun priesters en tegen
de Kompanie nog niet zeker zijn van hun entrée in den Turkschen
hemelja dan is het te betreuren en zal het door den officier, hoofd
officier, of Gouverneur-Generaal ook wel betreurd zijn, dat het daartoe
komen moest; doch dan ligt daarin evenmin iets misdadigs; dan is
dit niet alleen verschoonbaar en misschien gewettigd, maar kan het
door 's lands belang en nooddwang geboden, kan het zelfs plicht zijn."
Ook de heer Goeman Borgesiüs sprak over de al of niet gebeurde
koppensnellerij, in deze bewoordingen „Men heeft het goed willen
maken door te zeggen, dat het de eenige manier is om den Atjehers
schrik in te boezemen
Uit het antwoord van den Minister van Koloniën, releveeren wij
voorts deze zinsnede:
„Ik meen toch, dat ook ik niet zou kunnen goedkeuren, indien men
er toe overging Atjehers te onthoofdenom hun de zekerheid te bene
mendat hijdie valt in den heiligen oorlogrechtstreeks naar den
Mahomedaanschen hemel gaat. Er zijn wellicht zeer enkelen, die
meenen, dat het wenschelijk zou zijn op die wijze indruk te maken
op den Atjehschen vijandmaar de Indische regeering en de regeering
hier te lande zijn te zeer doordrongen van de beginselen der humaniteit,